Vier dagen voor mijn moeder overleed, viel ze uit bed. Het was kort voor een uur ’s nachts. Ik lag in bed en hoorde op radio Riek de rollator rammelen, geluid van een botsing tegen hout, daarna kletterde er iets op de grond. Ik spoedde me naar beneden en toen ik het licht had aangedaan, zag ik mijn moeder naast haar bed liggen. Haar onderlichaam was in het dekbed en de sprei gewikkeld en zweefde diagonaal tussen de vloer en het matras ter hoogte van het voeteneinde van het hoog-laag bed waar ze voor de tweede nacht op lag. Ze keek me met wijd open ogen aan, terwijl ik haar uit het beddengoed bevrijdde, op de grond legde en vroeg of ze zich bezeerd had.
Behalve de schrik in haar ogen zag ik geen sporen van de val. Geen vreemde lichaamshouding, geen verwondingen. Nadat ik geprobeerd had haar gerust te stellen, hielp ik haar zitten en dat lukte. Benen recht vooruit, de billen op de koude slaapkamervloer, om zo te overwegen wat ons overkomen was. Goddelijk geweld, dacht ik, zoals Walter Benjamin dat bedoelde, geweld dat voor vernietiging niet terugschrikt, het zielenheil op het oog heeft, geen offers vraagt, onbaatzuchtig is en waar geen bloed aan te pas komt.
Ik had inmiddels haar pantoffels gevonden en daar haar nog warme voeten ingestoken. Eens kijken of ze haar knieën buigen kan. Die van links en die van rechts. Dan kom ik achter haar staan en steek mijn handen onder haar armen, een, twee en til haar terug in bed. Pantoffels uit, dekbed terug, de sprei. Daar ligt ze.
Als ik mijn vlakke hand op haar voorhoofd leg, begint ze te kreunen en groeit onder mijn hand een bult ter grootte van een kippenei. Koud water, een washandje, een handdoek, slikken kan ze niet meer, paracetamol is geen optie, de pijn neemt pas af als de onderhuidse bloeduitstorting door de dunne huid zichtbaar wordt als een donkerblauwe plek die bij haar rechterwenkbrauw begint en uitdijt naar haar oog.
Een half uur later is ze terug in slaap. Radio Riek ruist mee met het suizen van de sterren en planeten en het geraas van nachtvluchten die er niet meer zouden zijn. Woede neemt bezit van mij. Met gesloten ogen zie ik mij praten met de thuiszorgverleners van dienst. Dat het comfort en het welbevinden van mijn moeder het belangrijkste oogmerk van ons handelen is. Dat het onverdraaglijk is, moest ze lijden en ik zie het potsierlijke van de situatie. Falen is het woord dat steeds voorbijkomt.
Dat morgen de huisarts natuurlijk komt kijken. Dat hij zal adviseren de pijn te bestrijden met morfinepleisters bij voorbeeld, om de patiënt zoveel mogelijk rust te geven. Dat de morfine ook kan worden toegediend met een onderhuids infuus – vlindernaaldje – in juist de doses die ze nodig heeft. Welke reden zou de huisarts trouwens hebben om aan te nemen dat het blauwe oog en de bult op het hoofd van zijn patiënt gevolgen zijn van een val uit bed?
Een dag later murmelt mijn moeder even wachten tot het nog wat donkerder wordt en andere frasen die in een tandeloze articulatie verloren gaan en waarin ik alleen het woord regenen nog kan onderscheiden.
Of was het zegenen?