Op zaterdagmiddag was het gaan sneeuwen nadat de vorst was ingevallen. ’s Nachts was het niet opgehouden en een aanhoudende wind woei de witte massa door de kieren van de ramen en op hopen en duinen die de deur barricadeerden. Ook de hele zondag viel de sneeuw. Toen maandag de zon was gaan schijnen, zag ik hoe op de toegevroren vijver in de smetteloos witte tuin, de gele kwikstaart landde op de plaats waar hij het wortelgestel van de waterlelie wist. Er was niets van terug te vinden. De afdrukjes die overbleven toen het dier was weggevlogen, duidden op een omtrekkende beweging, een tevergeefs zoeken met de snavel, sporen die nergens begonnen waren en nergens naar toe zouden gaan.
Later die week reed er een sneeuwschuiver door de laan die een volle laadbak onder de boom kieperde en daarmee de boomspiegel bedolf waarin ik narcissen wist te staan, ik had de bollen in het najaar zelf geplant. Een paar dagen geleden had ik tevreden vastgesteld dat ze al in knop stonden. Ik keek naar de sneeuwhoop van meer dan een meter hoog en kreunde met de tere blaadjes onder het gewicht van deze massieve kou. Er was alleen de troost van te weten dat de planten toch niet zouden bevriezen.
Op mijn verjaardag begon de lente. Ik moest denken aan het kleine gedicht Lente en ouderdom van C. Buddingh’ (1918 – 1985), waarvan de laatste regels luiden: hoe ouder je wordt, hoe vroeger / je meent de lente te zien komen. Maar deze lente was onmiskenbaar. Vijftien graden, volop zon, het gazon van een lichtgevend groen. Ik loop de tuin in met een boomzaag op een steel van een meter of drie. De afgelopen zomer hingen de takken van de Gleditsia tot op de grond. In de wijde omtrek van de stam van de boom bleef de grond kaal. Dat zou me niet weer gebeuren. Ik snoeide vier stevige takken weg die omlaag waren gegroeid. Ze vielen krakend voor mijn voeten. De rest van de middag verwerkte ik ze tot evenzovele takkenbossen die ik zolang op het plaatsje legde. In de lijsterbes zocht een heggemus de juiste golflengte voor zijn gefluit. Daarna was het of er niets was gebeurd.
Om me heen overal groepen sneeuwklokjes en als ik de uitgebloeide en kapotgevroren resten van de phloxen, siergrassen, hemelsleutel, rudbeckia, daglelies, dahlia’s, inula, en zonnebloemen wegneem, bij de grond afbreek en bijeen gaar, ontdek ik er steeds meer. Sneeuwklokjes, blinkt, / Sneeuwklokjes, zingt, / Sneeuwklokjes, luidt op den winterschen akker, / Lente met duizende bloemekens wakker!, dicht P.A. de Genestet (1829 – 1861).
Maar in de kale borders vallen nu ook de buxusstruikjes op die ten prooi zijn gevallen aan de buxusmot (Cydalima perspectalis). Zowel de vlinderstichting als tuineigenaren zijn er duidelijk over dat het verwijderen van de buxus de effectiefste manier is om de mot te bestrijden. Ik had er het afgelopen jaar de moed niet voor. Maar nu …
Ik ben even later terug met een spade en een zaag en begin te graven, te wrikken, te trekken, te zagen en te hakken, net zo lang tot de wortelstronk loskomt en de aarde verlaat.
Ik kijk in een zwart gat waarin wormen krioelen.
Van harte nog, Nico!