In de epiloog van ‘Een klein verwend jongetje’, de pas verschenen roman van Jan-Paul van Spaendonck (1956), is sprake van een wonder. In de dierenopvang aan de zuidoostelijke rand van Amsterdam vindt de hoofdpersoon zijn makker Joris terug, die hij nog kent van zijn tijd in de afkickkliniek. Joris is stagiair, lapt aangereden meeuwen op en helpt ontheemde egels weer overeind. Hij heeft maar een vriend, Karel, een kauw die hem als zijn lief ziet. Toen de stage erop zat en Joris naar huis fietste, ontsnapte Karel uit zijn hok en vloog met hem mee. Het was een hele toer om de vogel aan het verstand te brengen dat hij beter af was in de opvang dan op een verwaarloosd flatje van een ex-verslaafde. Maar na drie keer wuiven en roepen, vloog het dier toch terug.
Mijn zwager M. zag hem het eerst. De schoonfamilie was om de tafel verzameld om asperges te eten, die zwager J. vers uit Limburg had meegenomen. Hij was even de tuin in gelopen en zei toen hij terug kwam dat er op het pad een grote zwarte vogel lag. Ik herinnerde me het dier. De afgelopen maand was het regelmatig aan de rand van de bijna opgedroogde vijver te vinden, daalde af tot de drabbige plantenresten, vloog naar het zuiltje van graniet bij de vlonder en nam daarna plaats op de rand van de schutting. Hij was me opgevallen, omdat zijn soortgenoten slechts bij uitzondering laag bij de grond scharrelden. Die draaiden hun rondjes rond de hoge moerascipres van de buren van twee huizen verderop, of ruzieden rond de ongebruikte schoorstenen van de woningen achter.
Een kraaiachtige, dat moest haast wel. Zoals hij daar lag op het pad, zijn diepzwarte veren met een glans van blauw, de vervaarlijke dofzwarte snavel, net als zijn ogen gesloten. Wat moest ik doen? De dierenambulance bellen?
Kraaiachtigen zijn slim, weet Joris te vertellen, en daar is niets aan gelogen. Ook Arthur Rimbaud (1854 – 1891) kende hun bovennatuurlijke krachten en omschrijft ze als saints du ciel en chers corbeaux délicieux. Voor de arctische volken van Noord Amerika is de raaf de verraderlijke bemiddelaar tussen hemel en aarde. Er waren eens twee raven, een man en een vrouw, die een huisje hoog op een rotsklif hadden. De raven waren in die dagen nu eens mensen, dan weer raven. Zo begint een van de mythische vertellingen die H.C. ten Berge (1938) heeft opgetekend in De raaf in de walvis. En wat Joris overkwam, was ook met de zanger van Schuberts Winterreise gebeurd: Krähe, wunderliches Thier, / Willst mich nicht verlassen?
Het is inderdaad op een winteravond, later dat jaar, dat Joris buiten een bekend geluid hoort. Toen zag ik een zwarte vogel door de sneeuw dichterbij komen. Hij vloog naar mijn raam toe. Ik stak mijn hand uit en Kareltje landde erop. Even later sprong hij op mijn schouder en begon in mijn haar te kroelen en te knorren van tevredenheid.
De volgende dag was ik terug bij de kraai in de tuin. Hij lag er nog net zo bij. Geen sporen van kattenkwaad, geen piksporen van soortgenoten en ook van een wolk van aasvliegen kan ik geen gewag maken nu zeventig procent van de insectenpopulaties het loodje heeft gelegd.
Hij zou de kraaloogjes kunnen opslaan, in de benen komen, de vleugels opschudden en de snavel openen voor een onwennig kgrra, … kgrra.
Maar het wonder bleef uit.