Dat er, toen ik zondagochtend beneden kwam, een plas water in de woonkamer lag, kwam door de regen die de hele nacht gestaag door was gevallen, en doordat de hemelwaterafvoeren van het platte dak waren verstopt. Dweilen, dacht ik. Maar nee, eerst schoenen aan, een regenjas, de ladder tegen de achtergevel, de roosters voor de monding van de afvoeren weghalen. Opgewaaid stof, losgeraakte mossen van het pannendak en samengeklit fijnstof dat permanent in het zog van het vliegverkeer neerdwarrelt, waren samengeklonterd, waardoor het water niet weg kon en inmiddels vijfentwintig centimeter hoog stond op het dak. Ik hoorde een gulzig klokken zodra de watermassa weer ongehinderd door de goten spoelde, een zucht van verlichting en verlossend ruisen, terwijl ik behoedzaam de ladder afdaalde, gauw naar binnen, waar het tenminste niet regende.
Een emmer, een dweil aan een stok, de kussens van de rookstoel liberty: nat. Het gedruppel uit de plafonniere werd minder, ik bedekte het rampgebied met oude kranten (altijd oude kranten paraat hebben) en kwam erachter dat het water tot onder de boekenkasten was gevloeid. Ik keek bezorg omhoog en moest tot mijn schrik constateren dat ook een van de kasten van de regen in de drup was geraakt.
Kouwenaars Vallende stilte was ternauwernood gespaard gebleven, maar de boeken van Dirkje Kuik hadden de volle laag gekregen, net als die van Erik de Kuiper ernaast. Lucebert, een plank lager: nat. Hanny Michaelis’ Verzamelde gedichten, lagen boven op mijn werkkamer, maar voor haar oorlogsdagboeken Lenteloos voorjaar en De wereld waar ik buiten sta moest ik vrezen. Ik probeerde een deel van de plank te nemen, maar omdat ook de boeken ernaast door het water waren opgezwollen, lukte dat niet. Ivo Michiels; klets. Canto General van Pablo Neruda, had het hemelwater met volle teugen tot zich genomen, van Marja Pruis was alleen Boos meisje ongeschonden uit de vloed gekomen en op de onderste plank fluisterde Arthur Rimbaud de eerste regels van zijn prozagedicht Après le Déluge: Zodra het idee van de Zondvloed tot rust was gekomen, Bleef een haas staan tussen de mannaklavers en de wiegende klokjes en bad tot de regenboog door het spinneweb heen.
Waar te beginnen? Mij schoot het woord triage te binnen, dat ik een jaar of drie geleden van toenmalig minister Hugo de Jonge van Volksgezondheid had geleerd. Tijdens de covidpandemie joeg hij daarmee de bevolking schrik op het lijf: de zorg, of wat er na herhaalde bezuinigingsrondes van over was, piepte en kraakte, het was niet vanzelfsprekend dat elke zorgvraag kon worden beantwoord. Welk boek zou ik proberen te redden? Huishoudboekje met rozijnen, omdat het bij mijn weten het eerste boek is waarin gendertransitie wordt beschreven? En om de mooie tekeningen van de auteur zelf natuurlijk. De gesprekken met Ivo Michiels die Sigrid Bousset voerde en in 2011 optekende in Meer dan ik mij herinner? Michiels overleed een jaar later en zwijgt sindsdien. Zachte Riten van Marja Pruis? Of beter Oplossingen – Het leven, mijn handreiking, een lezer kan onmogelijk zonder.
Maar Paul van Ostaijen dan? Nescio? Nijhoff? De raadselachtige teksten van Henri Michaux? De bedrieglijke lichtheid van Adriaan Morriën, wat moest ik kiezen? oh verdrietige leliën grote regenbogen / plonzen hun halzen in het statige water roept het in Luceberts Regen uit zijn allerlaatste bundel van de maltentige losbol.
Ik kon het niet.
Sterkte,
Ook opgedroogde boeken zijn te lezen