Cyrille Offermans (1945) schrijft sinds 2017 aan een journaal dat inmiddels in drie delen is verschenen bij uitgeverij de Arbeiderspers. Volgens de flaptekst van het eerste deel is het ‘een verzameling notities, beschouwingen, herinneringen, observaties en essayistische commentaren op gelezen boeken en gebeurtenissen in de wereld’. In het laatstverschenen deel woedt de coronapandemie gestaag verder, het is inmiddels najaar 2021 en de kerstborrel van weekblad De Groene Amsterdammer gaat niet door.
Het is voor Offermans, die al enige tijd vaste medewerker is van De Groene, aanleiding om terug te blikken op die vroege, tumultueuze jaren bij De Groene. De Groene bestaat sinds 1877, zodat het niet gelijk duidelijk is over welke jaren de journalist het heeft. Het weekblad was nog gevestigd aan het Amsterdamse Westeinde, tegenover de Nederlandse Bank. Offermans noemt het jaartal 1979 en beschrijft het rafelige begin van de vergadering die de cultuurredactie eens in de drie, vier weken op vrijdagmiddag belegde. Redacteur Max of Geert maakt zuchtend plaats voor het gezelschap, Jacq komt binnen met een stapel boeken onder de arm, kort daarna gevolgd door Aafke, Anthony en Huub, als die er toen tenminste al bij was. De vergadering kon beginnen.
Geert is Geert Mak, die tussen 1975 en 1985 op de burelen van De Groene te vinden was. Aafke Steenhuis vertrok er in 1990, Anthony Mertens en Jacq Vogelaar schreven tot hun dood in respectievelijk 2009 en 2013 voor het blad en Huub, dat moet Hubert Smeets zijn die op 1 januari 2003 als hoofdredacteur aantrad. De vier heren en de ene dame hebben elkaar aan genoemde vergadertafel nooit getroffen.
Voor de vergadering maakte dat niet uit. Het waren geanimeerde, hoewel niet altijd even genuanceerde gesprekken, die meestal informeel, zij het zonder merkbaar verschil met het formele deel, werden voortgezet in een van de etablissementen in de Utrechtsestraat. En nu Offermans er op terugkijkt, blijkt dat niet alleen het gebrek aan nuance in de beraadslagingen hem tegenstond. Er was nog iets: Het behoorde, tot mijn verbazing en mijn ergernis, niet tot de omgangsvormen om naar elkaars welbevinden te informeren. Verjaardagen, vervelende of feestelijke gebeurtenissen, omstandigheden thuis, opgroeiende kinderen, familie, de ziekte van een vader of een moeder – nee daar ging het zelden of nooit over. Het zou volgens Offermans gaan om verderfelijke, om niet te zeggen ‘burgerlijke’ gemoedsgesteldheden die zowel tijdens de formele als informele vergadering buiten de orde, nee, taboe waren.
Ja, dat herken ik, wij meden in die late jaren zeventig nadrukkelijk alle conversatie die naar small talk zweemde, zij het niet zozeer omdat het burgerlijk was, als wel omdat het een beroep deed op de menselijke conditie, iets wat algemeen menselijk zou zijn, zaken die we ten diepste wantrouwden. We studeerden Nederlandse taal- en letterkunde en zaten in een werkgroep bij dichter en docent Tom van Deel die poëzie in verband bracht met troost. We hebben elkaar verbijsterd aangekeken en zijn koffie gaan halen.
Dat scepsis over burgerlijke omgangsvormen gelukkig nog steeds bestaat, maak ik op uit de laatstverschenen roman In het oog van Marijke Schermer (1975). Bee heeft Nicola verlaten voor een ander. Na enige tijd spreken ze af in De Duif om een glas wijn te drinken. Bee neemt het woord: ‘Hoe gaat het met je?’ vroeg ze. ‘Ja’, zei ik. Er viel een lange stilte, ik meende dat haar blik wel geamuseerd te noemen was, ze zal voor zichzelf bevestigd hebben gezien dat ik een vreemd figuur was, wereldvreemd, niet eens antwoord geven op zo’n heel normale vraag als hoe gaat het met je.
Nicola concludeert: Al dat praten is alleen een ritueel.