Specie

‘Het verhaal van Asdiwál’, is de tekst waarmee H.C. ten Berge ‘Voorbeeldige vertellingen en hun versluierde betekenis’ uit 2009 opent. We bevinden ons aan de oevers van de rivier de Skeena, aan de noordwestelijke kust van Amerika, British Columbia om precies te zijn. Het is winter, het is koud, de rivier is toegevroren, er is voedselschaarste, de bevolking lijdt honger. Het vrouwelijk stamhoofd van een van de Tsimshian indianenclans besluit naar haar dochter te gaan die alleen is achtergebleven nadat haar man is bezweken. De dochter, die een paar dorpen verderop woont, komt haar moeder over de bevroren rivier tegemoet. Als de beide vrouwen elkaar ontmoeten, zijgen ze huilend ineen op de ijsvloer.

Vijftig pagina’s telt het verhaal en tot negen keer toe moet de vertelling worden opgeschort voor een huilbui van een van de personages. Bij mijn weten staan de oorspronkelijke bewoners van Amerika, en zeker die van de Noordelijke streken, niet bekend als huilebalken, terwijl sentimentaliteit en valse romantiek nooit worden genoemd als kenmerken van de mythische verhalen van de arctische volken. Wat is hier aan de hand?

Moeder en dochter hernemen zich snel. Toen ze een poosje hadden gehuild, droogden ze hun tranen. luidt de volgende zin. Ze vinden een plaats om te rusten en de jonge vrouw wordt nog dezelfde nacht beslapen door Hatsenaas, hij die geluk brengt. Dan is het gedaan met de honger en de ontberingen, de dochter schenkt het leven aan een zoon, Asdiwál, die zodra hij volwassen is van zijn vader een hoed, een stok, een speer, een boog met vier pijlen, een regenjas van boombast, een rieten korf en een paar sneeuwschoenen krijgt.

Dus geen zakdoek.

Het verhaal beperkt zich niet tot de kuststreken van British Columbia. Asdiwál achtervolgt een witte berin tot boven de hoogste bergtoppen en komt in het rijk van de sterren terecht waar hij het opperhoofd Zon ontmoet, die hem levend wil roosteren. Hij huilde de hele nacht. Gelukkig is vader Hatsenaas niet ver. Ik zou mijn tranen maar drogen, je hoeft werkelijk niets te vrezen.

Ten Berge (1938) wijst er op dat deze mythen, net als sprookjes, voorspelbaar en onberekenbaar tegelijk zijn, onlogisch, onbeholpen, niet bedoeld om te lezen maar om voor te dragen en te beluisteren. De herkenbaarheid berust niet op waarschijnlijkheid maar op het terugkomen van steeds dezelfde bouwstenen: bizarre achtervolgingen, honger en schaarste, incestmotieven, trouw en ontrouw, magische voorwerpen en metamorfosen in een ruimte die zich uitstrekt van de hemel tot de onderwereld en over alle vier de windstreken. Het is de verteller die de bouwstenen afbikt en schikt tot een nieuwe versie van de geschiedenis van de gemeenschap. De voordrachtskunstenaar moet een vaardig huiler zijn geweest die de tranen van de personages in het verhaal gebruikte als specie om de bouwstenen van het verhaal samen te voegen.

Als Asdiwáls vrouw haar man van ontrouw verdenkt, vlucht ze naar haar vader, de zon. Huilend klimt Asdiwál haar achterna. Ga terug, roept zijn vrouw, Anders kijk ik naar je om! En je weet wat dat betekent! Als het onvermijdelijke toch is gebeurd is, barst ze in tranen uit. Gelukkig weet haar vader de nog met vlees beklede botten weer in oude glorie te herstellen en het lichaam met een vogelveer adem in te blazen. De jongeman kwam weer tot leven, waarna iedereen zich met elkaar verzoende.

En dan moet het avontuur op het zeeleeuweneiland nog beginnen.

Dit bericht is geplaatst in tussen tuin en wereld met de tags . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *