‘Klein bruin vogeltje’, mompel ik, terwijl het van rechts naar links door mijn blikveld schiet en aan de andere kant van het pad landt op een twijg. Qua postuur heeft het wel weg van een winterkoning en ook de muisachtige motoriek doet er aan denken. De vuilwitte krop dan weer niet. Daar vliegt het weg. Een paar dagen later, om en nabij dezelfde plek, ontmoet ik hem weer. Ik volg de vlucht, zie hoe hij verdwijnt achter een boom. Toch maar even kijken of ik hem daar kan terugvinden. Warempel, daar klimt-i schokkerig, spiraalsgewijs langs de stam naar boven.
De boomkruiper is het muisachtige vogeltje, dat ge ’s winters in de stad wel tegen de boomstammen ziet oploopen. Het is een van de allergewoonste diertjes, maar doordat zijn rug, vleugels en staart vlekkig bruingrijs met een beetje in ’t rosse geteekend zijn, merkt ge hem niet zoo spoedig op. Zo beschrijft Jac. P. Thijsse het diertje. Thijsse (1865 – 1945) doet zijn waarnemingen zonder kijker. Hij raadt zijn lezers en lezeressen aan op de roep van de boomkruiper te letten: een luid en krachtig ‘siet, siet’, veel luider en veel langzamer en beslister dan de meezenroep. Van februari tot juli en ook wel in september en oktober heeft het vogeltje meer noten op zijn zang: siet-siet, tierelierelier. Het tierelierelier duurt evenlang als het siet-siet en glijdt een kwint op en af.
Maar pas op, Jac. P. Thijsse deed zijn waarnemingen meer dan een eeuw geleden, we zijn tientallen generaties boomkruipers verder en de achter-achter-achterkleinkuikens moeten concurreren met invasieve exoten als halsbandparkieten en het schorre gesnater van opvliegende nijlganzen, om van het vliegverkeer van en naar Schiphol nog maar te zwijgen. Ik heb er alle begrip voor als ze in dat geweld een toontje lager zijn gaan zingen.
Koos van Zomeren (1946) gaat doorgaans niet van huis zonder kijker. Dat levert jaloersmakende taferelen op: In het geboomte boven de beek is het compleet kermis. Glanskop, pimpelmees, vink, boomkruiper, boomklever, grote bonte specht – alles even vief en opgewekt. Een koolmees zingt voluit zijn lied, alsof het broedseizoen al op aanbreken staat. Zinnen van einde januari 1991.
Vogelbeschermingen schat het aantal broedparen van de boomkruiper op grofweg 160.000. De kans dat ik tijdens mijn wandelingen een exemplaar van de menselijke soort tegenkom is vijftig keer zo groot. Vijftig mensen zien lukt alleen als er een zomerfestival in de polder van Geuzenveld gaande is. En juist dan is de kans om vogels en ander wild gespuis te zien het kleinst. Het gaat goed met de boomkruiper. Zachte winters, oudere bomen en de ravage van zomerstorm Poly, vijf juli 2023, niet opruimen, helpen daarbij.
Het KNMI kwam zijn belofte na. Een graad of twee vorst, winterse neerslag, zondagochtend, net genoeg voor een laagje sneeuw. Als het even droger is, glip ik naar buiten voor een wandeling door de driedimensionale kerstkaart. Grijze lucht, ijzige wind, muts over de oren, ik zie dat men mij is voor geweest: hondenpoten, sleesporen. Ik spot twee sneeuwpoppen en dan moet het nog half tien worden. Wie winterpret wil, moet vroeg op. Het water in de vaart is inktzwart. Erboven, op de dorre stelen van de uitgebloeide berenklauw strijkt een ijsvogel neer. Dus toch. Ik was hem drie maanden kwijt.
Van Zomeren schrijft dat hij de indruk heeft dat vogels je dierbaarder worden naarmate ze dichter bij huis worden waargenomen. En met het blote oog, wil ik eraan toevoegen.