In het najaar van 1989 viel het ijzeren gordijn. De volgende zomer gingen we voor het eerst naar Praag. We wilden zien wat er nog aan sporen over is van het hof van Rudolf de Tweede (1552 – 1612), de tombe van Tycho Brahe (1546 – 1601) ontdekken en een kei plaatsen op de steen van Rabbi Löw (1520 – 1609) op de oude Joodse begraafplaats. We wilden de schilderijen van Arcimbaldo (1526 – 1593) en Roelant Savery (1576 – 1639) ‘in het echt’ bewonderen en rondlopen op de plaats waar ooit de slag om de Witte Berg (Bila Hora) heeft gewoed. In Praag waren nog platenzaken en het label ‘Supraphon’ bestond nog. We gingen naar binnen en ik kwam even later weer naar buiten met een box van vier langspeelplaten met de late strijkkwartetten van Dvořák (1841 – 1904). Zo maakte ik kennis met misschien wel de mooiste discipline in de kamermuziek.
De maanden die volgden heb ik het vinyl grijsgedraaid en het bleef niet bij Dvořák. Ik ontdekte de onheilspellende en cynische kwartetten van Dmitri Shostakowich (1906 – 1975). In 1993 verscheen het album The Juliet Letters van het Brodsky Quartet en Elvis Costello (1954). Het strijkkwartet bleek een literair genre; Dvořák noemde de vijfde van zijn twaalf Cypressen: Zde hledím na tvůj drahý list, wat zoveel wil zeggen als oude brief in een boek teruggevonden, Elvis Costello en het Brodsky Quartet kozen de geheimzinnige brieven van een professor uit Verona aan Juliet Capulet (van wie niet zeker is of zij ooit heeft bestaan) als vertrekpunt voor hun album en Dvořáks stadgenoot Leoš Janáček (1854 – 1928) noemde in 1928 zijn tweede strijkkwartet Listy důvěrné, vertrouwelijke brieven.
Ik werd lid van het Linnaeuskoor en we zongen De dood en het meisje van Franz Schubert (1797 – 1828). Dat zette me op het spoor van de strijkkwartetten van deze vroeg gestorven reus van de Duitse Romantiek. Waar Schubert is, is Beethoven (1770 – 1827) niet ver weg; de verbijstering bij het luisteren naar zijn veertiende strijkkwartet opus 131 in de uitvoering van het Alban Berg Quartet is nooit gedoofd. Na Beethoven kwam Bartok (1881 – 1945) en toen ik het andante cantabile uit het eerste strijkkwartet van Tsjaikovski (1840 – 1893) voor het eerst hoorde, schoten de tranen in mijn ogen. Men zegt dat de grote Russische schrijver Lev Tolstoj (1828 – 1910) hetzelfde overkwam.
Hoe vanzelfsprekend de muziek ook klinkt, ik leerde dat er geen weerbarstiger discipline is dan het strijkkwartet. Anna Enquist (1945) beschrijft het in haar roman Kwartet: Hoeveel uren, hoeveel discipline het vraagt om een stuk podiumklaar te krijgen, wat een werk het is om in een ensemble met elkaar tot een interpretatie te komen waar iedereen achter staat.
De leden van het kwartet: Carolien, Heleen, Hugo en Jochem, zijn met Bach begonnen die avond. Als het goed gaat scheurt Bach je oren open, denkt Hugo, maakt je alert, hongerig naar de lijnen, gevoelig voor je rol in de akkoorden. Als het niet goed gaat blijf je zitten met een immense teleurstelling. Die avond is het tweede het geval. Misschien dat Dvořák beter gaat: Hij hoort dat Carolien erop gestudeerd heeft maar kan het resultaat niet waarderen. Haar interpretatie is een cliché, haar dynamiek is beperkt, en als ze elkaar in de hoogte moeten omspelen is hij bang dat zij niet op hem let.
Gisteravond was de generale repetitie van de muzikale familievoorstelling De meermin, het monster en de maan in de Amsterdamse Meervaart. Ik maak deel uit van het vocaal kwartet en zit op het podium naast de cello en de violen die samen met gitaar, contrabas, klarinet, saxofoon, synthesizer en piano de muzikale omlijsting verzorgen van het spel van Peter Lusse en Eva Groenen. De ouverture heeft geklonken, ik wacht op een teken van dirigent Jan-Paul van Spaendonck voor ik kan gaan zingen.
Vanavond en morgenavond om half acht in de Meervaart en zondagmiddag om twee uur.