Honderd dagen duurde de middelbare schoolcarrière van Silvio Alberto (Tip) Marugg (1923 – 2006).Hij herinnert zich een kwart eeuw later: ‘Het was in het jaar 1942 (geloof ik) dat ik naar de hbs of beter gezegd de ams (Algemene Middelbare School) ging, doch die een maand of drie later weer verliet, niet met een einddiploma, maar met een oproepingskaart voor militaire dienst in mijn zak.’. De schrijver van ‘Weekendpelgrimage’, ‘In de straten van Tepalka’ en ‘De morgen loeit weer aan’ betrad het land der letteren niet via de poort van het Stuyvesant ( ‘Suffisant’) College; Willemstad in oorlogstijd was de voedingsbodem voor zijn ontluikende literaire talent. Kaki en witte uniformen van de militairen, grauwgroene jeeps, weapon carriers en trucks, een enorme vlammenkolom voor de kust van een getorpedeerde kanonneerboot en ’s avonds een verduisterde stad vol duister vertier.
Hij heeft het gemeen met zijn generatiegenoten op het Europese vasteland. Hermans, Mulisch en Reve (Van het Reve en ik schelen nauwelijks veertig uur van elkaar in geboorte-uur. De Heer moet wel erg toornig zijn geweest in de maand december van dat verschrikkelijke jaar.) fundeerden hun schrijverschap, net als hij, op hun oorlogservaringen. Dat de verhalenmachine die de Tweede Wereldoorlog ook was, nog energiek napruttelt, bewijzen Sonny Boy van Annejet van der Zijl, de Joden in de kelder van de familie Mulder in De avond is ongemak van Marieke Lucas Rijneveld de bommenneef uit En we noemen hem van Marjolijn van Heemstra en de zoektocht van Albert Steinberg naar zijn grootvader die eindigt in Sobibor uit Leviathan of het hart in de steen van Max Pam.
Marugg heeft zijn diensttijd kunnen navertellen: Vijf jaar lang duurde de picknick. Wachtlopen: Suffisant, Caracasbaai, Bullenbaai, het Waterfort, de Shell-raffinaderij, het detentiekamp voor Duitsers en nazisympathisanten op Bonaire. ’s Avonds was er de bioscoopvoorstelling in de kantine of de studie voor het officiersexamen en toen het allemaal achter de rug was ontving hij een penning aan een lint met de beeltenis van de koningin en daaromheen de tekst: voor krijgsverrichtingen. Het is mij nooit duidelijk geworden waarop dit laatste sloeg. Ik heb nog nimmer een pafferik menens horen afvuren.
Marugg maakte in de kazerne kennis met de essayist Luis Daal (1919 – 1997) en de dichter Marcel de Bruin (1917 – 1974) (de een stijfkoppig, ietsje hoogmoedig en met een ergerlijk gevoel voor zindelijkheid, de ander Surinaams-verwaand en continu in vuur gerakend, maar allebei van een grote liefde voor de belletrie bezeten) en met een Arubaanse onderwijzer wiens naam hem is ontschoten. Op een of andere wijze slaagden de mannen erin hetzelfde wachtrooster toebedeeld te krijgen. Dan zaten wij buiten op de stoep van het wachtgebouw te pitsen, elk met een kantinebeker slappe sloerie in de ene hand en in de andere een opgepiept broodje, en bespraken de laatste romans die wij gelezen hadden of scholden op de povere inventaris van de plaatselijke boekwinkels of verguisden de een of andere wereldvermaarde auteur om zijn onoprecht geschrijf of raasden tegen de boekrecensent van Time Magazine of deden de Arubaanse onderwijzer de dampen aan met pornografische verhalen.
Tijdens de oorlog werd ook het blad De Stoep opgericht. Het bedoelde een verzamelpunt te zijn voor Nederlandse schrijvers in den vreemde en het wilde een opstapje (vandaar de naam) zijn voor beginnend literair talent. Achteraf bleek dat het blad ook een functie heeft gehad in de verzelfstandiging van het Nederlands als literaire taal op te Antillen ten opzichte van het alomtegenwoordige Spaans. Marugg herinnert zich zijn debuut: Pierre Lauffer publiceerde daarin gedichten die mij destijds levend en louterend leken, maar later sentimenteel voorkwamen; Charles Corsen ontleedde zijn onthutste ziel in wilde surrealistische kreten; Oda Blinder schreef wenend-zangerige verzen over de meest reine liefde, de onbeantwoorde; zelf ontpopte ik mij ook als verssmeder en Cola Debrot brandmerkte prompt mijn prijsproducten als ‘Gehirnpoesie’.
Een schrijver was geboren.