Kort na de Tweede Wereldoorlog rolden dagelijks ruim driehonderdduizend exemplaren van De Waarheid van de persen van het Algemeen Handelsblad. Het Handelsblad was gedurende de bezetting legaal blijven verschijnen en kreeg na de oorlog voor enige jaren een publicatieverbod, De Waarheid had daar geen last van. Het was als grootste krant van Nederland uit het verzet gekomen en zetelde nu aan de Amsterdamse Nieuwezijds Voorburgwal. Jan Vrijman (1925 – 1997) was er sociaaleconomisch redacteur en zat tegenover Gerrit Kouwenaar (1923 – 2014) die verantwoordelijk was voor het nieuws over kunst en cultuur. Daar ontmoette Kouwenaar Lucebert (1924 – 1994).
Luceberts biograaf Wim Hazeu (1940) beschrijft die gebeurtenis als volgt: In een poging om misschien aan een regelmatig inkomen te komen, klopte Lucebert in januari 1947 aan bij de redactie van De Waarheid (…) Gerrit naar de wachtkamer. Nadat zijn collega twee uur wegbleef, besloot Vrijman poolshoogte te gaan nemen. Hij zag zijn vroegere speelgenootje Lucebert en Kouwenaar, die gebogen stond over een tafel vol tekeningen.
Wiel Kusters (1947), die dit jaar een deelbiografie van Kouwenaar publiceerde, dateert de ontmoeting van Kouwenaar met Lucebert in het najaar van 1946. In het boek van Kusters doet niet Vrijman verslag van de ontmoeting, maar Kouwenaar: Hij boeide mij, ik vond hem leuk. (…) Ik vond die schetsjes en tekeningen ontzettend goed. (…) Ik heb toen met die jongen ergens in een café afgesproken en daar is gaandeweg een vriendschap uit ontstaan.
Wat is het nu? Januari 1947 of najaar 1946? Hazeu baseert zich op een column van Vrijman in Het Parool uit 1994 en een interview met Lucebert van Jens Christian Jensen uit 1992. Jensen vraagt: Dan ontmoet je in 1948 de schrijver Gerrit Kouwenaar. Wanneer was dat precies – in het voorjaar? Lucebert antwoordt: Dateringen zijn niet mijn sterkste kant. Daarom ben ik ook geen prozaschrijver geworden. Kusters haalt zijn kennis uit Dwars door het puinstof heen, van Hofland en Rooduijn uit 1997.
Daar worden we niet wijzer van.
Kusters wijst in een noot op een aantal missers in het werk van Hazeu: dat Kouwenaar destijds niet in de Lange Leliedwarsstraat woonde (die straat bestaat immers niet), maar in de Lange Leidsedwarsstraat, dat hij in de oorlog De Waarheid nooit heeft verspreid, en dat zijn ouders tijdens de oorlog ook niet in Hotel Zeiler te Baarn verbleven, maar woonden in een huis aan de Cantonlaan. Is dat genoeg om het gelijk aan zijn kant te krijgen?
Van een contract als illustrator bij De Waarheid is het niet gekomen. Van een doorbraak in de poëzie wel, daarover bestaat bij beide biografen geen misverstand. Lucebert las: oh waarom gaat het niet meer over / nadat ik het had meegenomen / en waarom hangt aan alle hekken / de zakdoek die werd drooggewimpeld. Kusters schrijft: Kouwenaar stond paf. Hier hoorde hij de grootste figuur van zijn generatie. In de woorden van Kouwenaar: de meest volledige al op een vroeg tijdstip. Als een bliksemstraal, een wervelwind, kwam-ie: pats, bang, knal. Met vrijwel volmaakt werk. Hazeu neemt hetzelfde citaat op in zijn biografie en voegde eraan toe: Kouwenaar wilde zijn enthousiasme delen en nodigde op een volgende avond zowel Lucebert als de dichter Jan G. Elburg uit.
De Cel Majakovski was geboren.