Toen Gusta/vs moeder overleden was, nam hij haar voorzichtig uit de boot en legde haar op het strand. Zij had de overtocht van het Rijk naar de Archipel niet overleefd. Van verdwaalde balken en verweerde planken maakt hij een soort van baar. Het hout knoopt hij met plantenslierten aan elkaar. Als hij meent dat het plankier klaar is, test hij voorzichtig de stevigheid van de constructie. Eerst kijkt hij naar de zee, dan naar het bouwsel op het strand, daarna legt hij het dode lichaam van zijn moeder erop. Van het overgebleven hout maakt hij een vuurtje. Het lijk bedekt hij met grassen, takken en bloemen die hij aan de bosrand vond. Terwijl hij dit allemaal deed, heeft hij geen woord gesproken. Dat we er toch van weten, komt omdat Henk van der Waal (1960) het heeft opgeschreven is zijn recente boek ‘De Uitbraak’.
Waar komt taal vandaan? Voor elk van ons is die vraag gemakkelijk te beantwoorden. Het was onze moeder die ons de eerste woorden in de mond legde en ons lachend en kirrend aanmoedigde er nog een woordje bij te doen en nog een. Toch is dit maar een voorlopig antwoord. Hoe kwam onze moeder aan haar taal? Het antwoord: ‘van de hare’ bevredigt ons niet.
Johannes heeft dus gelijk als hij aan het begin van zijn Evangelie schrijft: In het begin was het Woord, het Woord was bij God en het Woord was God. Het is geen antwoord op de vraag, maar gek veel meer valt er niet over te zeggen. In het boek Genesis wordt de oorsprong van de taal in verband gebracht met de eerste mens. God vormde uit aarde alle in het wild levende dieren en vogels, en hij bracht die bij de mens om te zien welke namen de mens ze zou geven: zoals hij elk levend wezen zou noemen, zo zou het heten. De menselijke taal begint met namen.
Filosoof en sanskritist Frits Staal (1930 – 2012) gaat nog verder terug. Vedische geschriften uit de achtste eeuw voor de jaartelling beschrijven rituele gezangen die geen betekenis hebben, maar wel een structuur: ka hva hva hva hva hva / phal phal phal phal phal / hau hau hau hau hau / bham bham … (achttien maal). Het brengt Staal tot de veronderstelling dat de menselijke taal niet begint met woorden en betekenis, maar bij grammatica, zinloze herhaling die we ook herkennen in het getjirp van de krekels, het fluiten van de vogels of het kwaken van de kikkers.
H.C. ten Berge (1938) doet in ‘Neuriën op Nippisak’ verslag van het ritueel van Inuit dat is verbonden met het ijsvissen. Het begint met neuriën, keelklanken die de een van de ander overneemt. Daaruit ontstaan woorden, regels: Buiten is het winters / buiten is het koud die worden herhaald en hernomen door de verschillende groepjes vissers op het ijs: Ay! In de herfst, / op jong ijs – / de forel! Waarop met een zwiep van de hengel een vis uit het water op het ijs belandt. Zoals een konijn uit de hoed van een goochelaar, voegt Ten Berge eraan toe.
Gusta/v steekt met een stok uit het vuur de grassen aan die het lichaam van zijn moeder bedekken. Dan drijft de baar weg met het tij. Vanuit het niets produceert Gusta/v ineens nasale klanken. Ik huil het zingen van de blauwe vinvis en snik het tjilpen van dolfijnen terwijl de branding bruist en spat. Het lichaam van zijn moeder verdwijnt ondertussen verder in zee, terwijl haar zoon op het strand zich afvraagt: wie of wat heeft dat gedaan en welk oud alfabet beroert ineens mijn tong?