Kort voor zeven uur in de ochtend drukt mijn moeder op de bel. Dat ze zo nodig moet. Bed uit dan, de po-stoel in stelling gebracht en haar daarop geholpen. Als anderhalf uur later de thuiszorgverlener van dienst aan haar bed staat, klaagt ze over misselijkheid en duizeligheid. Ook met ons tweeën kunnen we haar niet verleiden te gaan douchen en daarna aangekleed in het daglicht te treden. ‘Het gaat niet’, steunt ze, en draait zich langzaam van ons weg op haar linkerzij. We laten het zo. Pas na het middaguur mag ik haar opfrissen en in de kleren helpen.
De onzichtbaren van Frank Nellen (1982), voert ons naar het Oekraïense platteland van de late tweede helft van de vorige eeuw. We maken kennis met Igor, een uit de kluiten gewassen knaap met een deuk in zijn schedel die hij als peuter had opgelopen door de trap van een losgebroken paard. Sindsdien kan hij naar eigen zeggen met dieren praten zoals veldmuizen, katten en jonge kauwtjes.
Ik overdacht het geval terwijl ik door de polder liep. Vijf graden, wisselend bewolkt, af en toe een bui. Er vliegt een groene specht de boom in, op het weiland bij de Hereford-runderen foerageert een ooievaar, verder meerkoeten, eksters die doorgaans in koppels verschijnen, snaterende ganzen op de vlucht, merels die met een tokkend geluid opvliegen en opvallend veel roodborstjes.
De dagen er na hoor ik mijn moeder niet meer over misselijkheid en duizeligheid, maar is het, ook als ze niets zegt, zonneklaar dat ze doodmoe is. Na het ochtendtoilet ligt ze uitgeteld in haar stoel. Maak ik haar wakker om een slokje te drinken, een hapje yoghurt, een stukje fruit misschien, dan vallen onmiddellijk weer haar ogen dicht en is een rommelig gearticuleerd moe het enige commentaar. Ik neem de onaangeroerde bakjes weer weg.
De zussen die langskomen schrikken van het hoopje ellende op de stoel waarin ze nauwelijks hun moeder herkennen. De een slaat alarm via de app-groep, wat tot een stroom visite leidt, waar mijn moeder zich kranig doorheen slaat voordat ze weer wegdeemstert, de ander regelt een katholieke geestelijke, die er geen gras over laat groeien en even later in een smoezelig ritueel in de weer is met olie en zalf. Als ik later aan mijn moeder vraag of ze de pater goed heeft verstaan, antwoordt ze dat hij een lang lied heeft gezongen.
Igor werkt een jaar of vijftien later op de lampenfabriek. Op een dag was ik tijdens de schaft onderweg naar de beerput toen ik hem buiten op een stapel pallets zag zitten. In zijn hand rustte een mus. Hij zat voorovergebogen, alsof hij het diertje met zijn grote lichaam wilde afschermen. Zijn lippen bewogen, hij was aan het praten. De mus keek naar hem op. Dus toch.
Het is mij vreemd te moede als ik langs de vaart loop. Voor me vliegt een grote witte vogel op. Ik moet tegen de zon in kijken die laag door de bomen schijnt. Een zilverreiger besluit ik, dat kan niet anders. En dan, drie meter voor me, die snavel, dat lijfje, die kleur; ijsvogel. Uit de dorre rietkraag opgevlogen, wind in de rug. Denk ik: zo kan ik het ook.