Natte bladeren

Ja, ik kende de naam van Hélène Swarth (1859 – 1941), de vrouw van wie wij, van het Linnaeuskoor, overmorgen twee teksten zingen in bibliotheek De Hallen in Amsterdam West. Willem Kloos (1859 – 1938), die in de jaren tachtig van de negentiende eeuw de stuwende kracht was van de poëtische vernieuwing, herkende het nieuwe geluid in de gedichten van Swarth en nam ze graag op in De Nieuwe Gids. Hij noemde haar ‘het zingende hart van onze letterkunde’ en zag in haar teksten de toekomst van de dichtkunst. Een halve eeuw later constateert Annie Romein-Verschoor in haar proefschrift Vrouwenspiegel, dat Kloos’ voorspelling niet is uitgekomen. ‘De vrouw als maatschappelijk wezen komt in de Nieuwe Gids niet aan het woord en maakt er ook geen voorwerp van belangstelling uit. Zij behoort niet in het kamp der opstandigen, maar tot de “oude plooi”.

Hoe bestaat het dat de ster van Hélène Swarth, na haar wervelende entree in de voorhoede van de Nederlandse Letterkunde, zo snel van het firmament verdween, zodat, toen de dichteres op eenentachtigjarige leeftijd overleed, haast niemand wist dat ze nog leefde? Jeroen Brouwers publiceerde in 1985 een biografische studie Hélène Swarth Haar huwelijk met Frits Lapidoth 1894 – 1910. Uit dit boek valt op te maken dat het antwoord op die vraag moet zijn dat de schrijfster haar public relations niet op orde had.

Dat begon al met de archivering van haar administratie. Mevrouw Swarth heeft stelselmatig alle de haar bezorgde brieven na gewetensvolle beantwoording ervan versnipperd en even stelselmatig heeft zij haar correspondenten gevraagd, soms gesmeekt, asjeblieft hetzelfde te willen doen met brieven die zij schreef, schrijft Brouwer. Ik kan me voorstellen dat het een biograaf razend maakt. Temeer daar mevrouw Swarth een verwoed brievenschrijver was en onder haar correspondenten beroemdheden waren als de al genoemde Kloos en de schrijver van Les Miserables Victor Hugo (1802 – 1885). Dat is één.

Aan de brieven van Hélène Swarth (die voor een deel wel bewaard zijn gebleven) was, volgens Brouwers, dan weer minder verloren. Welke willekeurige brief (…) men ook neemt, de lezer ervan krijgt het gevoel alsof het motregent en er voortdurend natte bladeren in zijn gezicht waaien. (…) Het is tranen deppen met een natte zakdoek. Nooit is de dichteres gelukkig, nooit. Nooit. Mevrouw Swarth heeft in haar brieven het klagen en zeuren tot een kunst verheven. Dat is twee.

Dat de toon van haar brieven in haar poëzie sijpelde, ontging haar critici niet. Anton van Duinkerken (1903 – 1968) schreef dat de tragiek van Hélène Swarth was dat ze nergens ter wereld ooit iemand heeft kunnen vinden, die op de duur in staat bleek, zinloos met haar mee te lijden. Frederik van Eeden (1860 – 1932) noemde haar, vrij naar Kloos, het herkauwende hart. En dat zou allemaal nog niet zo erg zijn, als ze maar niet zo veel gedichten had geschreven. Honderden van haar verzen bleven ongebundeld, honderden sonnetten wachten nu nog in het Nederlands Letterkundig Museum op publicatie. Harry G.M. Prick schreef: Ongewild heeft zij zelf de verspreiding van haar werk belemmerd door in 1893 een bundel Verzen (herdr. in 1897 en 1909) en nog eens in 1915 een bundel Verzen in het licht te zenden, die alleen de titels met elkaar gemeen hebben. Hetzelfde geldt voor de beide bundels Nieuwe verzen, die zij respectievelijk in 1906 en in 1920 het licht liet zien. Dat is drie.

Het mag dan een godswonder heten dat Swarth in de bloemlezing van Gerrit Komrij (1944 – 2012) vertegenwoordigd is met negen gedichten. En dat ze overmorgen prominent aanwezig is in het programma Winterboek van het Linnaeuskoor.

Dit bericht is geplaatst in tussen tuin en wereld met de tags , , , , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *