Ik was de tuin in gelopen om de laatste sperziebonen te plukken; een bakje vol, nog juist een maaltje, daarna was ik een paar boodschappen gaan doen. Toen ik die aan het opruimen was vloog er een vogel door de kamer. Hij botste tegen het keukenraam en viel verkreukeld tussen de potten met pasta. Zodra ik die wegnam, herstelde het dier zich en fladderde op richting tuindeuren waar hem hetzelfde overkwam als bij het keukenraam. Ik zag nog een duikvlucht die onder de eettafel eindigde.
Het was geen halsbandparkiet, want niet groen en zijn staart was korter. Een merel was het ook niet; zijn pak niet zo zwart en de snavel niet geel. Een mus … nee, niet zo pluizig en maar in zijn eentje. Ik zag geen bies op zijn vleugel dus de vink kon ik ook doorstrepen. Een winterkoninkje misschien, maar die is nog kleiner en beweegt als een muis. Een koolmees herken ik uit duizenden, maar daar had hij ook niets van weg, zodat ik besloot tot een roodborst, die herken ik alleen als ze, borst vooruit, in de tuin in de zon zitten.
Er zat niets anders op dan alle ramen en deuren open te zetten en te wachten tot het beestje de kust veilig vond en de aftocht zou blazen. De volgende ogenblikken gebeurde er niets. Het olifantsgras ruiste voor het raam, de noordoosten wind ritselde in de droge bladeren van de lijsterbes, de appelen wiegden aan de takken van de boom. Ik spitste mijn oren, maar hoorde alleen zachte pianomuziek van Johannes Brahms; een cd’tje dat ik had opgezet.
Het was geen vogel die zich gelijk op de hoogste kast posteerde om vanaf dat punt in het rond te fluiten. De broodkruimels op de plank waren onaangeroerd. In het restje vet in de koekenpan zag ik geen sporen van pootjes of snavel en hij had geen interesse voor het boeket van hortensiabloemen en chrysanten. Ik kreeg het koud in huis. De herfst was gekomen, misschien was de vogel gevlogen zonder dat ik dat had gezien. Ik sloot deuren en ramen en ging mijn boontjes afhalen.
Een bolle veer vol honger, / een spiegel op zijn borst / en als geen vogel ooit / zo weinig agressief. Zo beschrijft Chris van Geel (1917 – 1974) de roodborst. Dat klopte; agressief was hij niet. Als een bolle veer had ik nog niet aan hem gedacht en dat van die honger vervulde me met medelijden terwijl ik een ui aanbakte in de braadpan.
Aan de zijkant van mijn blikveld zag ik op de grond hem weer bewegen. ‘O, ben je er zo een’, bedacht ik, terwijl hij zich onder de aanrechtkastjes spoedde. Eén die zijn voedsel liever dicht bij de grond vergaart, onder dekking van struweel en struikgewas. Die hier niet zijn. De keukendeur maar weer open dan.
Dik en dunpotig hipt, / zijn snavel kort en stijf, / de roodborst zich zijn mi- / nuskule voedsel toe., vervolgt Van Geel en ik begon te twijfelen. Dunpotig?, oké, maar dik? Zijn kopje had ik nauwelijks kunnen zien, ik had de herinnering aan een angstig oog, maar de woorden kort en stijf waren me bij zijn snavel niet te binnen geschoten.
Ik schonk mezelf een glas in en vroeg me af wat me hier was toegevlogen, wat me hier aan het ontsnappen was.
“Baardmannetjes”
In het olifantsgras? Door het open keukenraam? Hm … Het zou kunnen.