De tekst die Jean-Paul Sartre (1905 – 1980) in 1947 onder de titel ‘Baudelaire’ publiceerde is geen biografisch essay over de beroemde ‘poète maudit’, maar een proeve van existentialistische psychoanalyse, zoals de flaptekst van de Nederlandse vertaling uit 1966 terecht opmerkt. Nadat ik de honderdtweeënvijftig pagina’s gelezen had, kon ik het idee niet van mij afzetten dat het boek ontstaan was uit de laatste regels: ‘de wijze waarop de mens zichzelf in vrijheid kiest, valt volledig samen met wat men zijn lot noemt.’ Direct daarna moet de schrijver de vragen waarmee de tekst begint hebben opgeschreven: ‘Is hij (Baudelaire, nvl) dus wel zo anders dan het leven dat hij heeft geleid? Heeft hij misschien dit leven verdiend? Krijgt men misschien toch altijd in tegenstelling tot de gangbare opvatting, het leven dat men verdient?’ Dan kan de invuloefening beginnen.
Nu de spanning er toch af is, kan ik tijdens het lezen aan andere dingen te denken. Op pagina 125 schrijft Sartre: Eén gebaar, één ademtocht, één gedachte kunnen plotseling de zin van het gehele verleden veranderen: dat is gegeven met de tijdelijkheid van de mens. Baudelaire deinst terug voor deze verantwoordelijkheid, die plotseling de last van heel zijn verleden op zijn schouders laadt. Hij wil niet aan die ijzeren wet onderworpen zijn, die maakt dat ons huidig gedrag elk ogenblik onze vroegere daden verandert. Dat is precies wat Lucebert (1924 – 1994) wèl wenste en ook heeft gedaan. Als hij in 1948 met de Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia debuteert, is dat, behalve een vlammend protest tegen de Tweede Politionele Actie, een poging zijn oorlogsverleden van een nieuwe context te voorzien: zie ik tel de wind van mijn slechte huizen / niets is goedkoper dan als zaagsel te sterven / en ik wilde geslagen liggen als het grint naast mijn verdorde voeten / maar nu roepen java en sumatra minnaar dichterminnaar
Was Lucebert het gedachtegoed van het existentialisme toegedaan? Wie niet, in de na-oorlogsjaren, kan men zich afvragen, maar bij zijn overlijden in 1994 stonden er maar drie boeken van Sartre in zijn boekenkast: Wat is literatuur?, Met gesloten deuren en Magie en Emotie.
Terug naar Sartres Baudelaire. Dertien bladzijden verder gaat het over het geheim; volgens Sartre de uitdrukking van een eeuwigdurend Verder. De man die een geheim heeft, bevindt zich niet volledig in zijn lichaam noch in het huidige ogenblik, hij is ergens anders; men kan het voelen aan zijn onbevredigdheid en zijn afwezige gelaatstrekken. Piet Gerbrandy (1958) heeft het in De Gids 2024/3 over Lucebert in het laatste jaar van zijn leven, als een man met een geheim: Het is aannemelijk dat hij in die fase van zijn bestaan aan het terugkijken was, een vorm van reflectie die hem niet al te vrolijk stemde, mede gezien het feit dat hij een halve eeuw lang een weerzinwekkend geheim met zich had meegedragen. Hij moet vaak in de spiegel hebben gekeken en zich hebben afgevraagd: wie is die man die mij zo sceptisch aankijkt?
Dat de nazisympathieën die blijken uit de correspondentie van Swaanswijk en Tiny Koppijn een onaangename verrassing waren voor Luceberts biograaf Wim Hazeu (1940 – 2024), wil nog niet zeggen dat ze geheim waren. Wisten Schierbeek, Elburg en Kouwenaar werkelijk van niets? Of zou het geheim zo groot zijn dat ook zij die kennis niet durfden delen?
Of Lucebert zich volledig in zijn lichaam bevond of niet, kan ik niet te zeggen. Wel in zijn verzen waarin hij op poëtische wijze trachtte de ruimte van het volledige leven / tot uitdrukking te brengen
Ik weet dat Schierbeek op zijn sterfbed zei dat Lucebert fout was geweest. Het geheim was id te groot, ook voor hem, om het eerder te vertellen