Het is niet het lieflijkste eiland dat we hebben uitgezocht om de nazomer nog wat te verlengen en de wintermaanden nog even voor ons uit te schuiven. Op de derde dag rijden we met de trein van de hoofdstad aan een van de baaien aan de westkust, door de bergen van het binnenland naar het noordoosten, tot waar de zee weer tussen hemel en aarde verschijnt. De zon was juist opgekomen.
Om ons heen was de ochtend kil en grijs, maar boven ons kleurde de hemel al blauw. De kale rotsen van het hooggebergte staken daar breedgrijnzend tegen af. De grond was droog. Het had al maanden nauwelijks geregend. Bomen en struiken ontworstelden zich met de grootste moeite aan de dorre bodem. In de gapende diepte naast het spoor was de bedding van een rivier te volgen onder nutteloze bruggen door, langs oevers die hun bestemming waren vergeten. Stone rivier, water ain’t running no more zingt J.J. Cale (1938 – 2013) op het album To Tulsa and back.
Als de zon hoger stijgt, schittert het licht door de dunne bladeren van de bomen naast het spoor. De vliegensvlugge wisseling van zon en schaduw vermoeit mijn oogspieren en zet zich achter mijn ogen vast als beginnende hoofdpijn. Maar als de begroeiing even ontbreekt, zwaait het landschap open en vlammen hier en daar tussen het oude groen groepjes bomen op in gele herfsttooi, die op populieren lijken. Men zou vergeten dat het al bijna november is.
Dan stopt de trein bij een vervallen stationsgebouw. Iemand stapt uit en verdwijnt langs een onzichtbaar pad tussen de bomen. Iemand stapt in en installeert zich tussen zakken en tassen op een van de stoelen. Het ronkende geluid van buiten is van de tegemoetkomende trein uit het Noorden. Alleen bij de stations ligt dubbel spoor.
Weer verder. Op kale hellingen grazen magere koeien. Hoog erboven vliegen een stuk of wat bonte kraaien en twee wouwen. Als de trein fluit is het om een kudde geiten van het spoor te jagen. Is de trein voorbij, dan kijken ze hem na tot hij bij een rotspartij uit het zicht is verdwenen.
Weer de vlakte, de verte; tegen de zonbeschenen helling voor ons zijn rond een kleine kerktoren een handvol huizen geplakt. Daarachter is het zwart en als de trein naderbij komt, rijden we door de asresten van een nog nauwelijks gedoofde bosbrand. Hier en daar kringelt rook op. Verbeeld ik me dat ik de hitte van de verbrande grond voel in het rijtuig?
We rijden al een uur of vier en verwachten achter elke volgende bergkam de zee te zien. Dat blauw in de diepte misschien, dat na weer een bocht van de spoorrails oplost in de zinderende hemel?
Tot plotseling, en hoger dan we durfden vermoeden, de lijn van de horizon aan het einde van de zee, dat het einde niet is, onwaarschijnlijk strak staat gespannen in het golvende landschap, dat ineens groener lijkt dan zopas. Als even later voorbij een geel strand en het schuimend wit van de branding, de massieve vormen van de citadel uit het blauw van de zee omhoog komen, trillend in het licht van de middagzon, weten we dat we onze bestemming bijna hebben bereikt.