Mijn collega’s van de sectie Nederlandse taal- en letterkunde bedachten mij bij gelegenheid van mijn afscheid met het boek ‘Langs de kustlijn’ van de Deense schrijfster Dorthe Nors (1970). Ik kende het niet en ik had het nog niet. Maar er is meer. Een kustlijn is een grens, het moment van treffen van water en land en grenzen fascineren me, ook al bestaan ze niet. Of liever gezegd, ook al leiden ze een fictioneel bestaan; je kunt ze niet pakken, ze zijn niet te zien. Je kunt ernaar wijzen, je kunt erom vechten, ze overschrijden en bewaken. Opheffen, kun je ze ook.
De kustlijn in kwestie begint bij het Noordelijkste puntje van Jutland, de landtong waar Skagen ligt, met in het westen het Skagerrak en in het oosten het Kattegat. En dan langs de oostkant van de Noordzee duizend kilometer omlaag, via Noord Duitsland, de Waddenzee naar Nederland tot Den Helder en Amsterdam waar de auteur enige tijd woonde en werkte aan dit boek.
Op de eerste bladzijden buigt ze zich over de landkaart. De kustlijn is duidelijk gemarkeerd, zijn bestaan leidt geen twijfel. Maar de auteur stelt zich voor hoe hij eruit zou zien in een timelapse. Hij zou deels onder zware ijsmassa’s verdwijnen, maar herrijzen als een nieuwe lijn die zou dansen. Zijn staart nu eens kronkelend als een paling dan weer wapperend als een wimpel. Het is een levende kustlijn van zand. Altijd in wording, altijd aan het sterven. Een paar alinea’s later biedt zelfs het verhaal de kustlijn geen houvast: een landschap overstijgt het verhaal, zoals het verhaal zichzelf overstijgt.
Als Danilo Kiš (1935 – 1989) met de Tauern-Express naar Parijs spoort, klinken de woorden we zijn de grens overgestoken hem als een toverspreuk in de oren, want buiten het raam van de trein schieten dezelfde immer groene sparren voorbij, immer dezelfde akkers, de silhouetten van de bergen, kortom hetzelfde onveranderde landschap dat je aan de andere kant hebt achtergelaten. Hij trekt de conclusie dat een grens een verzinsel is, bedrog van de mensen.
Dat de kustlijn een grens is en niet bestaat, heeft consequenties voor de mensen die er wonen, en voor de bouwwerken waarin ze verblijven. Ze hebben schilddaken, kleine ramen. Alles is erop gericht zich zo klein mogelijk te maken tegen de druk van de wind. En dan nog zal op den duur elk onderkomen verdwijnen in het niets tussen land en zee. Nors vertelt over de vuurtoren van Rudbjerg Knude, die om de zoveel tijd rolschaatsen krijgt ondergebonden om het gebouw landinwaarts te verplaatsen en daar een nieuw, maar even voorlopig, veilig fundament te geven. Het hoofdstuk heet Wandelende huizen en vervolgt met de ervaring van schrijver en landmeter Knud Sørensen (1928) die terug ging naar Vendsyssel om het Børglum Klooster te zien, maar het niet aantrof. En vanaf de heuvel zagen we wat de zee moest zijn en we konden ver uitkijken over het land dat zich onder de heldere hemel uitstrekte. Maar Børglum Klooster zagen we nergens.
Een gat in de tijd? Een magnetisch veld? Een parallel universum? Een navigatiefout, verdwaald misschien, verstrooid, gewoon niet goed gekeken?
Børglum Klooster ontbreekt aan de tekst, de landmeter staat met lege handen.