Gonepteryx rhamni

Nieuwjaarsdag was de eerste lentedag dit jaar. Een krachtige wind blies subtropische luchten over het land, het werd op veel plaatsen vijftien graden of meer. De tweede voorjaarsdag kwam 13 februari. Ik had de afgelopen weken regelmatig naar buiten gekeken, niet alleen om vogels te tellen (een grote gele kwikstaart, een winterkoning, een handvol mussen, een roodborst, de nodige merels en koolmezen, de overvliegende ganzen mocht ik niet meetellen), ook om klussen in de tuin te inventariseren.

Ik schat de steel waaraan het gebogen zaagblad is bevestigd, een meter of drie. Samen met mijn een meter tachtig kan ik tot vierenhalf, vijf meter reiken om overhangende en omlaag groeiende takken uit de Gleditsia triacanthos sunburst te halen. Ik lees de kroon van de boom, volg de twijgen van de uiteinden tot het begin, waar ze in een tak veranderen, zie ze uit de stam groeien. Daar zet ik het zaagblad aan het hout en begin te zagen. In mijn hoofd klinkt de stem van mijn vader, de zaag het werk laten doen, jongen, halen en brengen, want het gereedschap dat ik in mijn handen heb, heeft hij ook in zijn handen gehad.

Halen en brengen dus, heen en weer, als kleuters in de eerste schoolweek. Om mij sneeuwt het zaagsel, ik knijp mijn ogen dicht als ik focus op de zaagsnede boven mij. Tot, toch nog onverwacht, de tak met krakend geweld op het pad valt, ik juist op tijd een stap opzij doe. Zo gaat dat een keer of tien. Kijk ik daarna omhoog, dan zie ik een keurig opgeschoren profiel; een viefe twintigjarige, klaar voor een nieuw seizoen. Kijk ik omlaag en zie een ordeloze hoeveelheid kale takken, die ik met de snoeischaar en de beugelzaag kort maak en waar ik de afvalbakken voor het groenafval mee vul. De dikke takken bundel ik. Al die tijd schommelt een drietal kauwtjes onverstoorbaar in de hogere regionen van de kruin van de boom.

Ook de volgende dag is het warm genoeg om in hemdsmouwen de tuin in te gaan. De sneeuwklokjes bloeien, al zijn het er minder dan de afgelopen jaren (houden ze niet van het lavameel waarmee ik afgelopen oktober de grond bemestte?, was de nattigheid van januari voor hen van het goede te veel?), de eerste narcis kleurt, ik zie groene punten in de vijgenstruik en het begin van blad in de hortensia’s. Ik pak er een kuip bij om de afgeknipte oude bloemen in te doen, breek de resten van de phloxen weg, stel vast dat zegge zich overal heeft uitgezaaid, en knip de dorre siergrassen af.

Als ik voorzichtig met mijn hand de dorre, natte bladeren van de Hemerocallis raap, zie ik dat ook die plant al uitloopt met jonge groene scheuten. Uit een tweede plant, fladdert een citroenvlinder op. Die heeft op de laatste zomerdag, eind oktober vorig jaar, deze daglelie gekozen als plaats om te overwinteren. De instortende plant bood bescherming tegen de vorst in december, de rottende resten waren een schuilplaats tegen het overvloedige hemelwater in januari. Nu ik het dier zo wreed in zijn winterrust heb gestoord, moet ik hopen dat hij de weg weet te vinden naar de samengebonden plantenresten die ik zolang heb opgeslagen achter het terras. Ik volg zijn vlucht waarin ik geen doel of patroon kan ontdekken. Terug op de plant waaruit hij was opgevlogen, vindt hij niet wat er was.

Dit bericht is geplaatst in tussen tuin en wereld. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *