Ik had er nog wel, maar nu ik toch in de buurt was kon ik net zo goed nog een paar doosjes inktpatronen kopen. In het dorp waar ik woon zijn ze niet te krijgen. Een paar maanden geleden had ik er bij de Gebr. Winter op de Vijzelstraat wel de hand op kunnen leggen. En hoewel het logo nog aan de gevel hing, was achter het glas het rolluik gesloten; de winkel was dicht. Geen nood, morgen kom ik langs de Ceintuurbaan, daar is ook een filiaal, maar ook dat was gesloten. Een briefje aan de deur verwees me naar de Lijnbaansgracht. Daar was ik niet in de buurt, en dan nog, dat wil ik eerst zien voor ik het geloof.
Thalia Ostendorf (1990) is postdoc aan de Universiteit van Amsterdam en doet onderzoek naar de nalatenschap van enkele Surinaamse schrijvers. In het archief van het Literatuurmuseum buigt ze zich over de verhuisdozen die de stichting Edgar Cairo onlangs aan het museum heeft gedoneerd. Stapels manuscripten, persoonlijke documenten, correspondentie, promotiemateriaal, artikelen, uitgetypte columns, maar ook van die enorme 5,25”-floppydiscs. Cairo (1948 – 2000) had een van de eerste Apple-computers en zowel toen als nu zijn er maar een paar computers in Nederland die zulke floppy’s kunnen lezen. Ostendorf schrijft erover in De Gids 2024/3. Het Home-Computermuseum moet eraan te pas komen om erachter te komen dat er op de discs ongepubliceerde manuscripten staan.
Victor Hugo (1802 – 1885) roept met De klokkenluider van de Notre Dame het laatmiddeleeuwse Parijs op. Hij had het nog met eigen ogen gezien, de ingrijpende verbouwing van de Franse Hoofdstad dateert van na het verschijnen van het boek in 1831. Toen de aartsdiaken van de kathedraal voor het eerst een gedrukt boek voor zich zag, opende hij het venster en beschouwde enige tijd zwijgend het reusachtige bouwwerk en strekte toen met een zucht zijn rechterhand naar het gedrukte boek uit, dat open lag op tafel, en zijn linkerhand naar de Notre-Dame; en terwijl hij zijn droeve blik van het boek naar de kerk liet gaan: – Helaas! zei hij, dit zal dat doden.
Het hoofdstuk dat volgt is een essay van meer dan tien pagina’s waarin Hugo betoogt dat de drukpers, juist doordat hij informatie toegankelijker maakt, het einde zou inluiden voor de kathedralenbouw. De monumentale kerkgebouwen waren immers niet alleen het huis van de Heer en de plaats van de eredienst, maar ook kapitale informatiedragers; de vele beeldhouwwerken verbeeldden de hele geschiedenis, van Adam en Eva tot het Laatste Oordeel. Kathedralen werden niet voor niets de Bijbel van de ongeletterden genoemd.
Tijdens de straatbarbecue troffen we de buurvrouw van vijf huizen verderop. Ze werkt op de Universiteitsbibliotheek van de Universiteit van Amsterdam en had het, tussen een hamburger en een kipkluifje, over de aanstaande verhuizing naar het Binnengasthuisterrein. Daar zijn alleen maar van die flexwerkplekken, sprak ze bezorgd. Het is haar taak om te beslissen over de aanschaf van nieuwe wetenschappelijke publicaties. Ze krijgt dagelijks boeken en tijdschriften toegestuurd. Maar de plannen voor de nieuwe bibliotheek voorzagen niet in boekenkasten in de buurt van een werkplek. Waar moeten we dan met onze spullen heen…, verzuchtte ze, nipte van haar wijn, en sprak haar afschuw uit over collega’s die trots meldden achttien kilometer wetenschappelijke tijdschriften te hebben vernietigd, nadat de inhoud was gedigitaliseerd.
Een tekst die mij bij blijft is het product van woordbeelden, bladspiegel, papier en inkt, deugdelijk gebundeld, dat alle zintuigen streelt.
Wat is al weg? Wat gaat er nog verloren?