Ik dacht dat het langer geleden was, maar na wat geblader in oude boekjes kom ik erachter dat we in de zomer van 2003 Italië bezochten. Daar viel ons op dat vrijwel iedereen een mobiele telefoon had, terwijl die noviteit in Nederland nog voorbehouden was aan louche handelaren in vastgoed of tweedehandsauto’s. We keken elkaar aan (Op welk terras? Was er nog wijn in het glas?) en konden ons niet voorstellen dat de draagbare telefoon in Nederland een even groot succes zou worden. Italiaanse mannen moesten tenslotte een paar keer per dag met hun moeder bellen.
Nou, nee dus, het duurde nog geen vijf jaar of de Nokia was, ook in de lage landen, volkomen ingeburgerd en net zo snel weer ouderwets, want daar was de Blackberry (daar kon je mee pingen) en was het wachten op de I-phone. Wij lieten ons nog niet verleiden tot de aanschaf van een exemplaar, ook niet als je het apparaat gratis kreeg bij een abonnement van twee jaar. Ondertussen constateerden we dat het taboe om in de openbare ruimte hardop te praten als sneeuw voor de zon verdwenen was. Dat moest goed nieuws zijn voor wie gewoon was tot zichzelf te spreken.
Ook daarin vergisten wij ons. Willem Schinkel (1976), socioloog, filosoof en hoogleraar sociale theorie aan de Erasmus Universiteit, publiceerde vorig jaar een boekje met ruim vijfhonderd aforismen – aphonismen noemde hij ze – dat de titel Waarom ik geen mobiele telefoon heb mee kreeg. Op pagina 118 stelt hij de vraag Hoe lang zou het duren voor je weggestuurd wordt als je op een openbare plek op luide toon een gesprek met jezelf voert? Geen idee, maar ja, de schrik voor verwarde mensen zit er goed in de laatste tijd. Schinkel vervolgt: De ander mag afwezig zijn, maar communiceren zonder dat er een open verbinding met die ander is, is een affront. Spreken wordt dus in de burgerlijke moraal eerst in de mal van ‘communicatie’ geperst, en vervolgens wordt de grens daarvan bewaakt door de minimale eis van ‘twee personen’ te handhaven.
Een half uur, meer niet, volgens hoogleraar Schinkel.
Denk nu niet dat hij goedkeurend toeziet op het telefoneren in het openbaar. Hij kwalificeert het als spugen op je onmiddellijke omgeving. Je communiceert duidelijk dat je niet wilt zijn op de plaats die je draagt.
Het is zorgelijk gesteld met het vrije woord. Daar wees Michel Foucault (1926 – 1984) al op toen hij in december 1970 in zijn inaugurele rede het Collège de France toesprak: Ik veronderstel dat in elke maatschappijvorm de productie van het gesproken en geschreven woord gecontroleerd, geselecteerd en georganiseerd wordt, en dan opnieuw onder de mensen gebracht. Foucault kon niet bevroeden dat, een halve eeuw later, die taak zou zijn opgenomen door techgiganten die zichzelf uitsluitend laten sturen door aandelenkoersen.
Wie dan het woord tot zichzelf richt, doet er goed aan de openbare ruimte te mijden. Zoals De vrouw in de kelder uit de gelijknamige nieuwe roman van Emy Koopman (1985), Veronika Paardenbijter, zesendertig jaar: dan zie ik het ook wel: dat het er enigszins belachelijk uitziet. Hardop praten, is dat niet al halverwege richting krankzinnig? Toch voelt het natuurlijk. Zolang ik mijn eigen stem hoor en zolang die een afdruk achterlaat, zolang de tekst zich over de pagina beweegt, zich almaar verder uitspreidt
(Niet verder vertellen.)