Een groot doel

Op vier mei zongen we met het Linnaeuskoor het programma ‘Laat de stenen nog niet opstaan’ in de Amsterdamse Zuiderkerk. De meidagen en de oorlog hebben wat met elkaar. In Rotterdam stond men stil bij het bombardement van 83 jaar geleden. In De Volkskrant van afgelopen woensdag stond de kop ‘Lenteoffensief blijft nog uit, strategie of noodzaak?’. Terwijl Russische troepen zich hebben verschanst in een  doolhof van loopgraven, wacht het Oekraïense opperbevel op toegezegd oorlogstuig. Het zou genoeg moeten zijn voor een wapenstilstand, hoe tijdelijk ook, maar daartoe ontbreekt het aan diplomatieke moed. Of moet ik zeggen dat de belangen van het internationaal militair complex om de vernieuwing van het wereldwijde wapenarsenaal te voltooien, vooralsnog de overhand hebben?

In de meidagen van 1940 dwaalt de dan tienjarige Armando door de straten van Amersfoort. De school is dicht. Het is oorlog. De vijand is gekomen. Ze roken anders, ze liepen anders, ze droegen andere kleren, ze spraken een andere taal. Dat zegt genoeg, schrijft hij in De straat en het struikgewas uit 1988. Het was de vijand. Ik begrijp er niets van. Hij hoorde een man, een oom of wat, met zijn vader praten: ‘Voor een groot doel moet alles opzijgaan.’, en hij schrijft: ‘Dat nam de vader hem kwalijk, dat ie dat gezegd had. Familie of niet, dat nam de vader hem kwalijk. De vader wilde niets meer met de man te maken hebben. Voor een groot doel? Nee.

Het heeft van Armando geen pacifist gemaakt. Het geweld bestond, wat je er ook van vond. Armando besloot er zo min mogelijk van te vinden, maar dat lukte niet. Stukje bij beetje kwam hij tot de conclusie dat er met geweld nog wel valt te leven, zolang het geen pleger vindt. Iemand die de taak op zich neemt het geweld te voltrekken. Met de drang om pleger te worden, heeft hij de rest van zijn leven geworsteld. Ze deden kwaad omdat ze in de gelegenheid gesteld werden om kwaad te doen: men had ze macht gegeven. Men heeft graag macht, men doet graag kwaad, dus dat kwam mooi uit. En de rest handelde en deed uit onnadenkendheid. Onnadenkend zijn ze, de mensen. Dat zou je zo langzamerhand kunnen weten. ‘En wat dacht je van jezelf, ben jij nooit onnadenkend?

Op de bladzijden van De straat en het struikgewas geeft Armando geen antwoord op deze vraag. Als zijn goede vriend Cherry Duyns (1944) hem later interviewt over zijn leven en zijn werk, begint het antwoord op een vraag dikwijls met ik weet het niet, ik dacht er niet bij na, ik deed het gewoon. Of het nu gaat om schilderen, beeldhouwen, vioolspelen of stoppen met vioolspelen. Wat is trouwens het verschil tussen innerlijke overtuiging en onnadenkendheid? Duyns moet al zijn technieken mobiliseren om zijn gesprekspartner een duidelijker uitspraak, hoe voorlopig ook, te ontlokken. Meer dan eens stranden zijn pogingen in een lachbui die aan het interview een vroegtijdig einde maakt. ‘Ik bel je wel als ik dood ben’ Gesprekken met Armando heet het boek waarin Duyns de gesprekken bundelde.

Het Linnaeuskoor besloot het 4 mei-optreden met Nazomer, een lied op tekst van het gelijknamige gedicht van Lucebert (1924 – 1994), dat begint met de regels: Ik heb in het gras mijn wapens gelegd / en mijn wapens gaan geuren als gras. Want het gras geurt nooit intenser dan in mei.

Dit bericht is geplaatst in lijf en leden, tussen tuin en wereld met de tags , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *