De oudste broer van mijn vader, ome Tinus, overleed op acht april 2015, zevenentachtig jaar, hij liet hoegenaamd geen sporen na. Vrouw en kinderen waren er niet, de boerderij waar hij vanaf zijn jeugd had gewoond en gewerkt, had hij van de hand gedaan toen hij naar het verzorgingshuis moest. Het kleine woonhuis is al bijna verdwenen in hoog opschietend groen en onverzorgde weiden die wachten op een nieuwe bestemming. Eén foto van hem schiet me te binnen: een man op laarzen met een zware bril die stuurs uit beeld kijkt. De schoolfotograaf was de laatste die hem portretteerde. Maar ik weet ook wat hij tegen me zei terwijl hij op een vork leunde. Pet op, blauwe overall, bezig mest te kruien. ‘Waar het op aan komt …’, en hij keek me veelbetekenend aan, ‘is als vergeten burger te leven.’
De bomen van A. Alberts (1911 – 1995) moet de vreemdste ontwikkelingsroman zijn die ik las. Het boek, dat oorspronkelijk in 1953 verscheen, is onlangs heruitgegeven door Uitgeverij Das Mag. We volgen Aart Duclos van zijn zevende tot zijn negentiende levensjaar. Aart is een verdwijnkunstenaar, een vroege verwant van Minnie Panis, de protagonist van De consequenties van Niña Weijers (1987). Alberts introduceert zijn kleine held op de eerste pagina met de woorden: Waar is de kleine jongen? vroeg de koetsier. Aan het einde van het boek neemt Aart, terwijl de ontgroeningsperiode nog in volle gang is, een taxi die hem rechtstreeks terug brengt van de universiteitsstad naar het landschap van zijn jeugd. De bomen bewogen zachtjes. Zo is het, hè? vroeg Aart. De bomen mompelden.
Is er wel sprake van een ontwikkeling in deze roman? Kees Fens (1929 – 2008) noemde De bomen Alberts’ stilste werk en signaleerde dat de hoofdfiguur zijn belangrijkste taak verzaakt: hoofdfiguur zijn. In plaats daarvan vlucht hij naar het bos, waar hij een burcht bouwt op een geheime plek, niet ver van de akker waar boer Albert rogge zicht en bieten rooit, al naar gelang het seizoen. Volgens Graa Boomsma (1953), die de biografie van A. Alberts schreef, putte de schrijver uit zijn herinneringen aan de bossen van kroondomein Het Loo bij Apeldoorn en Hoog Soeren, waar hij zijn tienerjaren doorbracht. Net als Aart hield Alberts, toen hij in Utrecht ging studeren, de ontgroening na een kleine week voor gezien.
Ome Tinus had het niet op spontane visite. Het waren doorgaans landlopers, milieu-inspecteurs of ambtenaren van de voedsel- en warenautoriteit die onaangekondigd de dijk af kwamen. Was het nederigheid die hem stuurde in zijn ambitie onzichtbaar door het leven te gaan, of mensenschuwheid? Vrijheidszin of angst en kwetsbaarheid voor de oprukkende moderniteit?
Stiekem is De bomen ook een kritiek op archaïsche ontgroeningspraktijken. De huiver voor het volwassen worden is hierin misschien de mindere reden, de vaststelling dat een hardhandige en ongewilde verlossing uit de paradijzen van de jeugd (het woord ontgroening kan niet letterlijk genoeg genomen worden) tot niets goeds kan leiden, de betere. De letterkundige E.M. Beekman (1939 – 2008) noemt de ontgroeners van Aart in zijn Paradijzen van weleer uit 1998 ontbladeraars.
Aart Duclos is na twaalf jaar en een handvol hoofdstukken teruggekeerd naar waar hij vandaan kwam. Is er een andere ontwikkeling mogelijk? Das Mag heeft zijn lezers op een spoor gezet dat naar stilte leidt onder een groene hemel, nu nog schaarser dan in 1953.