Blauwe flitsjes

Het begon met een groepje fotografen aan de waterkant. Ik zeg niet waar, ik zeg niet wanneer. Ze hadden zwarte kleren aan, hun camera’s stonden op statieven, de telelenzen waren gericht op een plek op de andere oever waar niets was te zien. Te denken gaf het wel. Ook de volgende dag, toen ik er weer passeerde en bedacht dat die fotografen er toch niet voor niets op uit getrokken waren. Dat ze moesten hopen enig levend wezen op de gevoelige plaat vast te leggen. Een ijsvogel bij voorbeeld. Die middag waren er geen fotografen, maar een ijsvogel vloog er wel.

Ik las Dorp van Gilles van der Loo (1973) in de nazomer van 2021, het jaar dat het boek verscheen. Lezen is te veel gezegd, ik heb met tussenpozen de letters en zinnen tot me genomen, terwijl mijn lichaam en geest opkrabbelden na een hartoperatie. Maar dat een ijsvogel de vertellende instantie is in het boek en dat het speelt in een dijkdorp aan de westelijke rand van de hoofdstad dat de afgelopen vijftig jaar is ingekapseld tussen uitvalswegen, spoorbanen, een station en hoge kantoorgebouwen, zodat er nu alleen nog maar wat oude laagbouw rond een opvallend goed onderhouden kerkje is te zien, wist ik nog. Dat zal ook wel komen omdat ik die plaats talloze keren ben voorbijgekomen.

Vroeger zag je ze vaak, de blauwe flitsjes aan de waterkant, herinnert Melchior Bastiaanse zich. Hij kocht het kerkje voor twee gulden vijftig toen het ten prooi dreigde te vallen aan de sloopkogel, en met zijn vrouw Ella doet hij sindsdien verwoede pogingen er een renderende trouwlocatie en gehoorzaal van te maken. Maar de vochtproblemen krijgt hij niet onder controle, terwijl het dak en de toren groot onderhoud behoeven en de graven van het aanpalende kerkhof verzakken.

Vroeger was zestig jaar geleden, toen Melchior een kleine jongen was en er ook al woonde. Ik prakkiseer me suf langs welk water hij dan regelmatig een ijsvogel zag vliegen. De ijsvogel die de verteller is, komt niet verder dan plassen en sloten, weet dat hij het liefst in de pruimenboom zat, vlak bij het slaapkamerraam van Melchior, die hij zijn jongen noemt, ook als hij oud en grijs is geworden en Ella al lang is overleden. De trekvaart, denk ik, ander water, ken ik daar niet.

Een steenloze compacte zandwal, liefst aan de oever van een helder beekje. Boven de waterspiegel, in de beschutting van een struik een fraaie gang uithakken met mijn snavel terwijl ik het gruis achterwaarts naar buiten mikte. Een nestkamer aan het einde, groot genoeg voor iedereen maar klein genoeg om al die warmte vast te houden. Als ik nog eens kijk, is dat een adequate beschrijving van de plek waar de camera’s van de fotografen op waren gericht. Het is weer een dag later. Eerst zie ik de blauwe flits, die plots stolt tot een ijsvogel op een twijg tegen de oever boven het water, dan opvliegt, een fluorescerende streep trekt die in het jonge groen achter de boom verdwijnt.

Aan de oever blijft een witte vlek rond een holletje. Niet alleen het gruis is naar buiten gewerkt, ook de uitwerpselen die sindsdien zijn geproduceerd. Geen ijsvogel maakt een holletje alleen voor zichzelf. Er was nieuw leven onderweg, schrijft Van der Loo, en kuikens veranderden alles.

Dit bericht is geplaatst in lijf en leden, tussen tuin en wereld met de tags . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *