Eind 1957 kreeg Gerrit Kouwenaar (1923 – 2014) van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de opdracht een bundel gedichten te schrijven over ‘het individu en de moderne stad’. Het leverde de dichter duizend gulden op. Kouwenaar gedijde in de stad, hij was in Amsterdam geboren, zijn vader David schreef erover voor de Nieuwe Rotterdamse Courant (NRC), en terwijl hij grote delen van zijn jeugd doorbracht in het Noord-Hollandse Bergen, was er altijd het verlangen naar zijn geboorteplaats. Na de oorlog woonde hij er op verschillende adressen. Toen hij de opdracht van het ministerie van OKW aanvaardde, was hij juist verhuisd naar de zolderverdieping boven café Welling aan de Jan Willem Brouwersstraat achter het Concertgebouw.
Het duurde tot 1961 voor de bundel verscheen, hij was grotendeels tot stand gekomen in de nieuwe woning boven het café, en kreeg de titel de stem op de derde etage. Het geroezemoes van beschonken gasten beneden, flarden van orkestmuziek, het verkeer op de Van Baerlestraat, de menigten op het Museumplein en de piepende trams op De Lairessestraat, hoog daarboven de dichter in zijn zolderkamer. Hoe stedelijk wil je het hebben?
De bundel opent met de regels: De stad: dit vredige soldatenkamp / waarin in de vroege vriesmorgen / de trams tsjilpen / als het wetten van zwaarden en ook in het vervolg van het gedicht is er nauwelijks afstand tussen de ervaring van het stedelijke en die van de bezetting; kuchende auto’s als tanks, melkbussen als het kletteren van wapens / maar geen gras om ze in te leggen. De stad is een bezette stad waar geen van de naoorlogse verwachtingen van de nieuwe generatie wordt ingelost. er breekt een nieuwe dag aan, het kamp / ontwaakt, bevelen van suikergoed leggen prikkeldraad / om de toekomst
Ik verbaasde mij over Luceberts cynische interpretatie van het begrip vrede in de gedichten uit de cyclus de dieren der democratie uit 1951. Voor Lucebert (1924 – 1994) en zijn generatiegenoten kon dat woord alleen maar verwijzen naar de verstikkende orde van voor de oorlog, het was de vrede van de harde gulden en het Jordaanoproer. Vrede die de kudde voor graast, sust de bevolking met beloftes en bedrog. Er was deze jongeren alles aan gelegen daar voor eens en voor altijd een einde te maken.
En toch heeft Lucebert in positieve zin over vrede geschreven. In van de afgrond en de luchtmens uit 1953 staat een sonnet waarin het woord vrede niet voorkomt en dat de titel nazomer draagt. Onze dirigent Jan-Paul van Spaendonck (1956) heeft het op muziek gezet en als het even kan zingt het Linnaeuskoor het gedicht tijdens de dodenherdenking. ik heb in het gras mijn wapens gelegd / en mijn wapens gaan geuren als gras zijn de eerste regels en de laatste strofe luidt: laat ook de minnaars nog liggen en stilte / zwart tussen hun zilveren oren en ach / laat de meisjes hun veertjes nog schikken en glimlachen
De jaren vijftig. Melkwinkels in de stad werden nog bevoorraad met losse melk die in melkbussen werd aangevoerd. Dezelfde melkbussen die een melkveehouder de ochtend of de avond tevoren tijdens het melken van de koeien had gevuld.
Het weidegras waarin de melkbussen staan en het vee graast en het gras dat zijn geur aan de wapens geeft die erin zijn neergelegd, zijn beide aanwezig in het vers van Kouwenaar. De vrede die hij niet ervoer in het naoorlogse Amsterdam, las hij wel in het gedicht van zijn vriend en kunstbroeder Lucebert.