Bij het aanbieden van het manuscript van Badal aan zijn uitgever, roerde Anil Ramdas (1958 – 2012) behalve de vraag in hoeverre het boek autobiografisch was, nog een kwestie aan. ‘Ik probeer in het boek iets te doen wat ik belangrijk vind: het scheppen van een serieus zwart personage in de Nederlandse literatuur. Een ontwikkelde, bereisde en belezen allochtoon, (…)’, noteert hij in een begeleidend schrijven aan zijn redacteur. Dat het daaraan ontbrak, had Ramdas een jaar of vijftien eerder ook al vastgesteld.
Moedwil en kwade trouw bij blanke schrijvers heet het opstel dat op veertien maart 1997 in NRC Handelsblad verscheen. Ramdas beschrijft twee zwarte personages uit twee Nederlandstalige romans; Sandra, uit Leon de Winters Zionoco, die haar lippen accentueert met felrode lipstick, om haar parmantige kont altijd tangaslipjes draagt en als een poema gromt als ze klaarkomt, en Iris, uit De Buitenvrouw van Joost Zwagerman, over wie Ramdas schrijft we weten wel hoe ze ruikt (naar notenolie en bedauwde bosgrond) maar niet wat ze denkt. Heeft ze opvallende gedragingen, behalve dat ze haar slipje aantrekt zonder van de bank op te staan?
De essayist stelt de vraag hoe het toch mogelijk is dat de hedendaagse Nederlandse romanciers een miljoen mensen over het hoofd kunnen zien? Juist degenen van wie men mag eisen dat zij over de vaardigheid en het talent beschikken om de onzichtbaren zichtbaar te maken, blijken niet meer te kunnen zien dan wat variaties op hun zelfbeeld. Met het artikel in de kwaliteitskrant roept Ramdas de toorn van Zwagerman over zich, die zou voortrazen tot zijn dood.
Ik lees het en vraag me af waarom Ramdas romans van Zwagerman en De Winter koos, en niet bij voorbeeld Frank Martinus Arion (1936 – 2015) die met Nobele Wilden uit 1979 in bijna vijfhonderd pagina’s in de persoon van monseigneur Julien Bizet Constant – Ik ben altijd een eenzaam mens geweest, en als jongen was alleen de zee mijn vriend en verder de bomen, de vogels – een onvergetelijk zwart personage schiep.
Maar dat telt niet, lees ik even verder: het kan in een beschaafde samenleving niet de bedoeling zijn dat de zwarten uitsluitend schrijven over zwarten en de witten over witten. Niet alleen omdat dit naar culturele apartheid riekt, maar ook omdat de suggestie ontstaat dat eenieder in z’n eigen wereldje tevreden kan zijn. Zet het dan wel zoden aan de dijk om de vaderlandse letterkunde te verrijken met Badal?
Ramdas raakt aan het vraagstuk van culturele toe-eigening, jaren voordat deze term werd gemunt. In het opstel uit 1997 noemt hij in een bijzin Margriet de Moors (1941) Hertog van Egypte dat indringend verhaalt over zigeuners, en om die reden wel door de beugel kan. Is dat alles?
Heeft Adriaan van Dis (1946) ons niet kennis laten maken met Indische Nederlanders in al hun veelzijdigheid? Of anders Couperus (1863 – 1923) wel, die zijn beroemde verhaal De binocle begint met de regels: Het was ongeveer vijf jaar geleden, dat een jonge toerist, Indo-Nederlander, journalist, een fijne jongen, eenigszins nerveus aangelegd, zeer zachtzinnig trots zijn tropisch bloed, in Dresden, in de Opera, des morgens, een biljet nam voor een plaats op de eerste rij van den vierden rang, om de ‘Walküre’ te hooren.
Ontwikkeld, bereisd, belezen. Klaar voor de confrontatie met Wagners Ring.
Interessant. Ik heb destijds twee blogs gewijd aan het boek, dat me bezighield. Ik heb het niet meer en dacht dat ik het wellicht van jou geleend had, toentertijd. Maar neen, dus?