Ik deed de radio aan en hoorde dat ‘Burning man’ deze zomer naar Nederland komt. Eind juli zal er een Nederlandse versie van het Amerikaanse festival worden georganiseerd op de Veluwe met als motto ‘where the sheep sleep’. Het evenement, dat alleen voor leden van Burning Man Nederland toegankelijk zal zijn, dankt zijn naam aan de meer dan vijfentwintig meter hoge menselijke constructie die aan het eind van elk festival wordt verbrand. Maar dat zijn ze op de Veluwe niet van plan.
De verslaggeefster citeert Floortje Dessing die erbij was in Nevada in 2015 en er over vertelde in De Wereld Draait Door. Het blijkt te gaan om een festival in de woestijn, waar niets is georganiseerd; op het terrein is alleen koffie en ijs (om dranken te koelen) verkrijgbaar. De deelnemers worden geacht geheel zelfvoorzienend te zijn, niemand buiten te sluiten (radical inclusive) en hun eigen rommel op te ruimen (no traces). Het resultaat zou een eruptie van creativiteit zijn die ons een indruk geeft van een andere samenleving voor de duur van een festival. Ik word er in elk geval heel blij van, concludeerde de wereldreizigster van SBS 6.
Ik keek in het duister van de slaapkamer en liet de woorden no traces binnenkomen. Als ik het klaslokaal rondloop en zie wat er alleen al na een paar uur moedertaalonderwijs is achtergebleven aan broodzakjes, drankkartonnetjes, bananenschillen en broodkorsten, zou ik wensen dat onze leeromgeving een zorgvuldig onderhouden leegte was waar iedereen zijn creatieve vermogens aanwendde om ervoor te zorgen dat na afloop van de les geen spoor van onze aanwezigheid te vinden was.
Maar zo is het niet. Leren, een onvergetelijke ervaring, is een van de slogans waarmee onze school leerlingen en leraren probeert te trekken. Schoolpraktijken die geen spoor achterlaten zijn ons een gruwel. En toch denk ik vaak aan de voorlaatste strofe van Wij komen ter wereld van Jan Hanlo, die 16 juni precies 47 jaar geleden overleed: Voor ’t leren vergeten zorgen de scholen. / Zij brengen de blanke, rustige plaatsen / in onze gedachten, zij leren ons lachen / en eenzame spelen, eenvoudig bedreven.
Hoe zou dat zijn?, droomde ik verder (ik had de radio weer uitgezet), zo’n festival-les, zonder rommel, in de leegte? En ik moest denken aan de analyse die Tonnus Oosterhoff (1953) in zijn essaybundel Ook de schapen dachten na, maakte van de verhalen van Tsjechov (1860 – 1904): in een klein gezelschap vertelt iemand een verhaal. In de reactie van de andere aanwezigen krijgt dat een wijder perspectief, waarna via de verteller, of via de hoofdpersoon van de vertelling de overpeinzingen zich verbinden met de natuur en de omgeving buiten het gezelschap. Dat zou een mooie les zijn, bedacht ik, en draaide me nog eens om.
Oosterhoff kiest als voorbeeld het verhaal Lichtjes waarin de goedhartige ingenieur, Ananjew, de denkluie student uit zijn nihilisme probeert te halen door hem te onthalen op een uitgebreide liefdesgeschiedenis. Maar na afloop van het verhaal is het enige commentaar van de student: Zo – zo …, waarop Oosterhoff vervolgt: Met Ananjew kan men zich moeilijk identificeren, en met de student al helemaal niet. Maar de treurige situatie van een sukkel die een lul wil overtuigen spreekt wèl tot het hart!
Ook dat is een mooie les.