We liepen door Berlijn en de oorlog was nooit ver. Je kon je vingers leggen in de kogelgaten in de fundamenten van de gebouwen van het Museuminsel. Juist boven het trottoir ter hoogte van onze knieën zijn in de muren scherven weggeslagen en gaten gevormd. Van de splinters en het gruis is op de stoep niets meer te vinden. Het kabaal van artillerie en geschut echoot na in het heelal en zal zich, lichtjaren later, ooit, verenigen met de oerknal.
Na het weekend hervatten we het schoolse leren. Buiten ontploft de lente. Binnen zet ik zes tafels in carrévorm. Ik schik er een aantal boeken op die vaak op de lijsten van mijn leerlingen voorkomen: Joe Speedboot van Tommy Wieringa, Het Diner van Herman Koch, Jeroen Brouwers Bezonken rood, van Bernlef Hersenschimmen en zo meer. Twee bakjes met chocolade-eitjes markeren de plaatsen van de kandidaten, daartegenover arrangeer ik de lijsten van de leerlingen op volgorde, de beoordelingsformulieren en mijn notities. Door het open raam waait met een zuchtje wind de geur van bloesem aan.
Berlijn is de stad van het ‘iets niet’, van het weggebombardeerde, het afgeslotene, het geheimzinnig verbodene, schrijft Cees Nooteboom (1933). Armando (1929) stelt daar tegenover Berlijn is een onbekommerde stad die van geen wijken weet. In Berlijn-Friedrichshain, in de buurt van station Warschauer Strasse is een vrijplaats ontstaan van krakers en artiesten. Er zijn galeries, tattooshops, concert- en theaterzalen en zelfs een discotheek voor één persoon in een oude telefooncel. Als het mooi weer is wil iedereen een plaatsje in een van de biertuinen om met een glas in de hand te genieten van de optredens van straatmuzikanten. Na de oorlog is het er niet van gekomen de vernietigde woningen te herbouwen, later lag het gebied in het schootsveld van de bewakers van de muur. In de jaren negentig namen kunstenaars bezit van het terrein en doopten het Urban Spree. Het is een van de belangrijke creatieve broedplaatsen van Berlijn en bewijst met zijn oorsprong van subversiviteit en illegaliteit zowel het gelijk van Nooteboom als Armando.
Tijdens de mondelinge examens Nederlandse letterkunde van de leerlingen van vijf havo gaat de oorlog door. De kandidaten hebben Haar naam was Sarah gelezen van Tatiana de Rosnay en Kinderjaren van Jona Oberski. Van de kampen uit de Tweede Wereldoorlog hadden ze wel eens iets gehoord, maar het verhaal kwam nooit heftiger binnen dan tijdens het lezen van deze boeken. Ze moesten doorlezen tot het uit was en geloofden de verhalen op hun woord. Raar eigenlijk, merkt een van hen op, want de waarheid is dat de meesten het niet konden navertellen. Daarna hebben we het over de bijzondere relatie tussen overleven en het vertellen van verhalen; wat Nooteboom noemt de dubbele functie van de literatuur, die van de subversiviteit tijdens en die van de getuigenis daarna. Maar we komen er niet uit hoe dat precies zit.
Armando bezocht in de jaren zeventig de Berliner Zoo en had vooral aandacht voor het publiek van oude en oudere dames. Hun mannen zijn gesneuveld of gewoon doodgegaan, hun kinderen en kleinkinderen hebben geen tijd voor ze. Ze manen de oude gorilla Knorke tot voorzichtigheid, begroeten de zeeolifant Bolle met innig enthousiasme en zwaaien naar de panda’s Bao Bao en Tian Tian. Het is eenzaamheid, volgens de oppasser, allemaal eenzaamheid. Hij zegt: Heeft u ze zien wuiven tegen de panda’s? Zo stonden ze vroeger te wuiven naar Hitler. Armando vraagt wat de oppasser deed in de oorlog. Ik heb niet gewuifd, zegt hij, maar ik heb gemarcheerd voor Hitler, dat is nog veel stommer.