Vijf leerlingen hadden ervoor gekozen op de vierde dag van de reis naar Berlijn het Joods museum te bezoeken. We zijn te vroeg. Het museum gaat pas om tien uur open. We hebben trouwens geen haast, er is voldoende tijd om een bezoek te brengen aan Die Hackeschen Höfe; een stuk of acht met elkaar verbonden hofjes achter een monumentale art nouveaugevel aan de Rosenthaler Straße. Even later zitten we achter een latte macchiato, thee, warme chocolademelk of espresso te kijken hoe het buiten is gaan sneeuwen.
Ik vraag waarom ze voor het Joods museum hebben gekozen. De een antwoord gefascineerd te zijn door de Tweede Wereldoorlog. Ze heeft Sonny Boy van Annejet van der Zijl (1962) gelezen en gehuiverd bij de deportatie van Waldy’s ouders. Dat komt door mijn vriend, zegt een ander, zijn kamer staat vol met spullen uit de oorlog. Hij doet ook mee met re-enactments. Ze duikt in haar telefoontje en laat me even later een zwart-witfoto zien van een jongeman in een nazi-uniform in een bos. Keurig gewassen, gekapt en geschoren, dat wel. Dus jij beschouwt het lot van de Joodse mensen vanuit de kant van de daders?, informeer ik. Nee, antwoordt ze, helemaal niet.
Musea zijn rare dingen. Ze doen hun uiterste best iets tevoorschijn te brengen wat er ooit was, wat er nog is maar niet hier, of wat misschien nog kan komen. Schoonheid, de geschiedenis van Amsterdam, de Egyptische beschaving van vijfduizend jaar geleden, Vincent van Gogh, vooruit, ik maak een uitzondering voor het Tassenmuseum. Doorgaans maken musea gebruik van een veelheid aan voorwerpen, snuisterijen, gereedschappen, machines, afbeeldingen en modellen die niet om zichzelf zijn tentoongesteld, maar verwijzen naar wat er niet is of om een herinnering op te roepen of te verlevendigen.
Zo’n museum is het Joods museum in Berlijn niet. Er is niets te zien, waarschuw ik mijn leerlingen. Er wordt leegte tentoongesteld. Niet dat ik al ooit in het museum was, maar ik had op de onvolprezen www.berlijn-blog.nl van Marjolein van der Kolk gelezen dat de architect Daniel Libeskind (1965) verschillende open ruimtes heeft ingevoegd (zogenaamde ‘voids’) die symbool staan voor de leegte die de deportatie van Joden achterliet in de maatschappij. Het woord void heb ik even opgezocht en ik vond de betekenissen leegte, lege (holle) ruimte, nietig en ongeldig. We doen er goed aan het museum te betreden met de verwachting van een bouwkundige stellingname, een kunstwerk om de leegte concreet te maken. Want leegte kun je pas voelen of ervaren als die op een of andere wijze is omlijst.
We betreden het museum via een kleine draaideur in de gevel van een negentiende-eeuws, in classicistische stijl uitgevoerd gebouw en stuiten op een lange rij bezoekers die wachten op hun beurt om hun tassen door het röntgenapparaat te laten gaan en zelf het detectiepoortje te passeren. We bereiken de nieuwbouw binnendoor, zonder dat we het exterieur nog hebben gezien.
Een donkere trap omlaag, een witte gang die licht omhoog gaat en doodloopt op een zwart vierkant. We komen dichterbij en zien dat er een zware deur in is. Als we die open doen en de ruimte daarachter betreden, overvalt ons de duisternis en worden we aangeraakt door een grafkoude bries. Als onze ogen aan het duister zijn gewend zien we tientallen meters boven ons in een van de drie hoeken een spleet waardoor daglicht naar binnen valt, en vandaar klinken ook (van ver en niet hard) geluiden van buiten. De dichtvallende deur dreunt nog na in de hoge betonnen ruimte als ik me realiseer dat Leo Vroman (1915 – 2014) hierover schreef in zijn lange gedicht Inleiding tot een leegte.
Als de nacht de spelonken dan volgiet / van je geopend gezicht, / wie weet was dat laatste licht niet / van de laatste verdwaalde man / de hallen van het laatste gericht / verlatend, een donkere straat in, / door de grond vallend, en je sterft! //
We maken dat we wegkomen.