Afgelopen weekend besteedden zowel Sheila Sitalsing (1968) als Ionica Smeets (1979) in De Volkskrant aandacht aan de lijdende vorm. Sitalsing karakteriseerde de stijlfiguur in haar column als ‘luie taal’ en ‘de taal van geen verantwoordelijkheid’, Ionica Smeets deed verslag van ‘een verhit debat’ met haar studenten die vonden dat in wetenschappelijke artikelen passieve constructies de voorkeur verdienen boven zinnen in de bedrijvende vorm. ‘Ik vroeg me hardop af welke docent dit soort onzin vertelde’, schrijft Smeets. Haar studenten vertelden haar dat ze dat allemaal wel ergens hadden geleerd; in Leiden, in Spanje of in Utrecht. Ik heb maandag natuurlijk gelijk aan mijn vijf-havoleerlingen gevraagd of zij ook hadden geleerd dat in hun teksten zinnen die met ‘ik’ of ‘wij’ beginnen niet ‘goed’ zijn. Een leerling stak een vinger op.
Het onderwerp van de column van Sheila Sitalsing was het parlementaire onderzoek naar de kinderopvangtoeslagen. Het was haar opgevallen dat de ambtenaren die werden verhoord door de commissie er doorgaans goed in slaagden in hun antwoorden het eigen aandeel en dat van anderen in de bestrijding van vermeende fraude ongenoemd te laten. In cursussen helder schrijven leert de cursist als eerste: probeer de lijdende vorm te vermijden. Niet alleen omdat ze lelijk zijn en de tekst nodeloos vertragen en verzwaren, als die zinnen met ‘de informatie zal worden overgebracht naar de minister’. Ook omdat de opsteller van zulke zinnen handig in het midden kan laten wíé die informatie gaat bezorgen. Het zijn zinnen zonder verantwoordelijke. Ionica Smeets beslechtte het debat met de opmerking dat taaladviezen nooit absoluut zijn. Zelf geeft ze de voorkeur aan de bedrijvende vorm, maar van de taalkundige Marc van Oostendorp weet ze dat de lijdende vorm soms ook heel goed werkt. Neem nu: Daar wordt aan de deur geklopt.
Ik doe niets af aan de observaties van Smeets en Sitalsing. Wie een beetje nadenkt en zorgvuldig formuleert, kan de lijdende vorm eenvoudig vermijden. De communicatie knapt er onmiddellijk van op, deelnemers aan het gesprek weten dan tenminste over wie het gaat. Maar waarom sluipt de lijdende vorm dan nog zo vaak in onze zinnen?
Ik heb niet zo’n hoge pet op van de vrijheid van taalgebruikers als beide columnisten. Niet wij kiezen de woorden, maar de woorden kiezen ons, ook als we overtuigd zijn van het tegendeel. De lijdende vorm zou wel eens de taal kunnen zijn van de schroom, de bescheidenheid en de schaamte. Ze hoort bij de gênante ervaring van in het beklaagdenbankje zitten en te moeten antwoorden op vragen die onze schuld zouden kunnen onthullen. Zelfs in het ogenschijnlijk onschuldige Daar wordt aan de deur geklopt staan we onszelf niet toe de zwarte knecht van Sinterklaas met naam en toenaam te noemen, drukken we onze schuldige gedachten nog een tijdje voor ons uit: want al ben ik zwart als roet, ‘k meen het wel goed. Al is het natuurlijk ook wel spannend om niet gelijk te verklappen wie er op de deur staat te kloppen.
De lijdende vorm is in veel gevallen de vervreemde taal die hoort bij de vervreemde arbeid waarover Karl Marx (1818-1883) in zijn Economisch-filosofische manuscripten schrijft: Wanneer mijn eigen activiteit niet mijzelf toebehoort maar een vreemde, gedwongen activiteit is, aan wie behoort deze dan toe? Aan een ander wezen dan ik zelf ben. Wie is dit wezen?
Wie dat nog niet weet, drukt zich uit in de lijdende vorm.