Het hoogtepunt van Heines Harzreise was, in letterlijke zin dan toch, de Brocken. Het is met zijn 1140 meter de hoogste berg van Noord-Duitsland, de gemiddelde jaartemperatuur is minder dan drie graden en het is er 306 dagen per jaar mistig. De natuurkundige Johann Silberschlag ontdekte er in 1780 het Brockenspook; een optisch fenomeen waarbij de schaduw van de waarnemer door de mist heen wordt vervormd tot een spookachtig silhouet. Het is de plaats waar dokter Faustus uit het gelijknamige treurspel van Goethe (1749 – 1832) zijn ziel verkocht aan de duivel en sinds mensenheugenis het decor van heksensabbats en vieringen van de Walpurgisnacht. Die laatste traditie is de laatste vijfentwintig jaar weer opgebloeid omdat de berg na de val van de muur weer toegankelijk was en men op de eerste mei niets beters had te doen.
Heine typeert de bult op zijn pad als een Duitser. De Brocken toont de toeschouwer als in één reuzepanorama de omliggende dorpen en stadjes met een nuchtere en objectieve degelijkheid en dat maakt dat de berg tegelijkertijd ook iets Duits-bedaagds en verstandigs heeft. Heine herinnert zich dat de dichter Matthias Claudius (1740 – 1815) de Brocken een lange meneer Droogstoppel (de vertaling is van A. van Amerongen-Woudstra, Multatuli moest nog geboren worden) noemde, maar dat is een misverstand. Zijn kale kop, die hij zo nu en dan met een nevelkap bedekt, doet hem weliswaar op een filister lijken, maar, zoals bij vele andere grote Duitsers het geval is, dit is een kwestie van pure ironie.
Een maand geleden schreef ik over een naamloze veertienjarige jongen die met een handvol kruisbessen bij Heine werd gebracht om geschiedenisles te krijgen. Ik noemde hem de enige getuige van de didactische vaardigheden van de dichter. Dat is niet helemaal waar, Heine getuigt zelf ook van zijn kwaliteiten als schoolmeester, en wel op de top van de Brocken. In de uitkijktoren trof hij een heertje met twee dames, een jonge en een wat oudere. Ik probeerde dadelijk de schone dame tot een gesprek te verleiden, want van de schoonheid der natuur geniet men pas goed als men dit ter plekke onder woorden brengt.
Dat mansplaining niet iets van vandaag of gisteren is, blijkt uit het vervolg van de ontmoeting: Ik ontwikkelde tot mijn eigen verbazing heel wat geografische kennis, noemde de weetgierige schone enige der steden die voor ons lagen en wees haar deze aan op de landkaart die ik, met het air van een echte docent, op de stenen tafel in het midden van de toren had uitgespreid. De zin die volgt laat zien dat de waarde van dergelijk onderricht beperkt is. Menige stad kon ik echter niet vinden, misschien omdat ik meer met de vingers dan met de ogen zocht, die ondertussen naar het gezicht van de lieftallige dame waren afgedwaald en daar fraaiere locaties hadden gevonden dan ‘Schierke’ en ‘Elend’.
Later die dag, op dezelfde berg, ontmoette Heine een Duitse bard uit Greifswald die een nationaal heldendicht over de slag bij het Teutoburgerwoud onder handen had. Heine ried hem aan de moerassen en de sluipwegen heel onomatopoëtisch gestalte te geven in waterige en hobbelige verzen en Varus en de andere Romeinen louter onzin te laten uitkramen.
Van deze bard is niet meer vernomen.