Bij de Porta Sant’Anna in Lucca leggen we uit wat de bedoeling is. We hebben tweeënhalf uur. Om half zes komt de bus ons weer ophalen en rijden we terug naar onze thuisbasis Montecatini Terme. Tot zo laat hebben we de tijd om het stadje te verkennen; het is een middeleeuws doolhof, maar groot is het niet en bovendien is het helemaal omsloten door stadswallen waar je ook op kunt. Wie wil kan een fiets huren, wij betalen het bedrag na afloop terug. Twee tellen later is de groep van 59 leerlingen met wie wij door Toscane trekken opgelost in de zonbeschenen straten van Lucca. De collega’s besluiten de winkels en warenhuizen aan een nader onderzoek te onderwerpen en kondigen aan om vier uur op het Piazza Anfiteatro op het terras te verschijnen. Ik loop de stadswal op voor een wandeling onder de bomen.
Een jaar of wat geleden, toen ik deze reis acht of negen keer gemaakt had, keken collega De Boer en ik elkaar na afloop aan met de vraag of we het nog eens zouden doen. Zij hakte de knoop door met de opmerking: ‘we maken de tien keer vol’. Inmiddels ben ik twaalf keer met de leerlingen van de vijfde klassen naar Toscane geweest. Het voelt alsof het schooljaar een hinderlijk lange onderbreking is van een nooit meer eindigende tocht langs Florence, Siena, San Gimignano, Lucca, Pisa en Venetië, in de voetsporen van Dante, Michelangelo, Botticelli en ook die van Tamalone die de hoofdpersoon is van Een zwerver verliefd en Een zwerver verdwaald van Arthur van Schendel (1874 – 1946), over de oude gronden van de Etrusken, door de laatste echo’s van de conflicten tussen Welfen en Ghibellijnen in een luxe bus die zich over de autostrade van Italië spoedt. Maar dit was de laatste keer.
De collega’s verzachten de weemoed met cadeautjes. Een pet met een klep tegen de zon in de kleur van Italië die azzurro is, het recent uitgekomen dagenboek van Cees Nooteboom, de nieuwe catalogus van het Uffizi museum, een bordeauxrode sweater met een opschrift van de Universiteit van Pisa, een fluorescerend geel kopje van David, het beroemde beeld van Michelangelo en Pinocchio, de marionet met de lange neus, waarover Alberto Asor Rosa schreef dat hij verwijst naar de vorming van Italië: door schade en schande wijsgeworden, maar altijd terugkijkend op die overgang van naïveteit naar weten, die geen enkel individu en geen enkel volk eigenlijk ooit zou willen overbruggen (ook al moet men wel, ook al weet men dat het moet), is eigenlijk de oprechtste onder zoveel zoekenden naar nationale identiteit die de Negentiende Eeuw ons heeft nagelaten.
Tegen een uur of elf ’s avonds constateer ik dat K. (ze is deze week zeventien geworden) zich niet heeft afgemeld en ik neem een kijkje op haar kamer. De deur is open, antwoordt ze op mijn geklop. Ik open de deur en zie haar zitten op haar bed terwijl ze een boek leest. Ze leunt tegen de witte muur, haar benen onder zich gekruist onder het witte laken. Ze draagt een wit t-shirt met letters. Het woord odalisk schiet me te binnen, een oriëntaalse fantasie van Gustave Flaubert (1821 – 1880). Ze kijkt op, haar blik omlijst door honderd dunne vlechtjes, en vraagt wat er is.
Nog even Pinocchio en wat Alberto Asor Rosa daarover meldt. Hij schrijft: Collodi heeft begrepen dat groeien behalve iets verwerven ook iets verliezen betekent.
Ik vraag me af wat er de afgelopen week allemaal is kwijtgeraakt.