Pingoruïne

De keren dat ik surveilleerde bij een schoolexamen aardrijkskunde, keek ik altijd jaloers naar de bedrijvigheid van de kandidaten meisjes en jongens. Het toetspapier, schrijfgerei, een of meer A4tjes met opdrachten, de grote Bosatlas opengeslagen voor zich. Waar moest het flesje water blijven? Hun tafeltjes waren altijd te klein. Bladerden ze door de atlas, dan hielden ze hun pen tussen de lippen geklemd. Die interactie van hoofd en hand, boek en pen en schrijfpapier, daar konden wij van Nederlandse taal- en letterkunde alleen maar van dromen.

Aardrijkskunde moet wel het mooiste schoolvak zijn. Ga maar na, zij omvat alle continenten, reikt van de hoogste bergen tot de diepste troggen, gaat over weer en verkeer, ruimte en tijd, de stijging van de zeespiegel, vulkanisme en de ontstaanswijze van bergketens, aardlagen uit een onvoorstelbaar verleden, bodemgesteldheden en boerderijtypen. Maar ook demografische ontwikkelingen, migrantenstromen, urbanisatie, massatoerisme, voedselvoorziening en handelsroutes. Daar komt bij dat de collega’s aardrijkskunde stuk voor stuk innemende persoonlijkheden zijn, of ze nu Roet heetten, Stadhouders, Stender, Tio, Verbruggen of Weeshoff.

Désirée, die een B&B uitbaat op het Drentse platteland, ziet gelijk wat voor vlees ze in de kuip heeft als haar gast voor de deur staat. Ze dacht wel dat hij ooit voor de klas gestaan had, ze kon dat altijd merken aan iemand, dat was een speciale gave van haar. En ja hoor: leraar aardrijkskunde, weggepest, ingestort, arbeidsongeschikt verklaard, lang geleden al. De ex-docent in kwestie krijgt in Grondsoorten, het nieuwe boek van Martha Heesen (1948), geen naam, hij wordt aangeduid als de wandelaar.

Er is iets vreemds met de omschrijving uit de vorige alinea. Ik kan me niet voorstellen dat het de woorden zijn van de collega aardrijkskunde zelf. Weggepest is een woord dat leerlingen gebruiken als hun docent van de ene op de andere dag is verdwenen. Nooit hoorde ik iemand dat woord over zichzelf bezigen. Instorten, ja dat komt voor bij onderwijsmensen, maar het is inderdaad wel lang geleden dat zulks tot blijvende arbeidsongeschiktheid leidde. Een aardrijkskundige vindt anders wel emplooi bij een dienst ruimtelijke ordening, een waterschap of een milieuorganisatie. Wie is deze wandelaar?

In de vierde alinea van het boek wordt hij omschreven als kaarsrecht, hoofd hautain achterover, misprijzende uitdrukking om de slappe mond, blik op oneindig: een nurkse God die al tijden schoon genoeg heeft van zijn schepping. Dan heeft hij nog geen woord gesproken, nog geen levende ziel ontmoet. Dit personage heeft het niet getroffen met zijn auteur.

Iets van zijn manier van lesgeven wordt duidelijk als hij tijdens zijn wandeling aan de rand van een moeras geraakt. Pingoruïne, vraagt hij streng, en prikt met zijn stok in de modderige oever, alsof hij het onherbergzame, natte landschapje, waarin alles er even dood bij lijkt te liggen, tot een antwoord wil dwingen om daar aan toe te voegen: vort jij, naar het midden, en dan zinken, en onderweg een voor een de bodemlagen benoemen, allemaal, anders kun je voortaan beneden blijven, hoor je?

Het middaguur is dan inmiddels verstreken. Het is een van die februaridagen dat je meent het voorjaar te kunnen ruiken, terwijl de sneeuwklokjes nog niet eens bloeien. Warm genoeg om op een mooi plekje even te gaan zitten en de ogen de kost te geven. Als hij weer op weg gaat volgt hij zonder nadenken het zijpad, een smal, donker, morsig pad, omzoomd door hoge sparren, kale lariksen, dichte hulst en verwilderde laurierkers. De laatste zin van het hoofdstuk luidt: Na een uur moet hij onder ogen zien dat hij verdwaald is.

Een docent aardrijkskunde, verdwaald, ik kan het niet geloven.

Dit bericht is geplaatst in bij de les met de tags . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *