Ik herinner me leerlingen die een voorleesbeurt kregen en tekstdelen tussen haakjes ongelezen lieten. Ik nam er notie van en onderbrak hen niet. De tekst leed er in de meeste gevallen niet onder, en de voordracht ook niet. Als dat nodig was zou ik de ongenoemde informatie later wel onder de aandacht brengen, al vroeg ik me af van welke collega op de basisschool of in het voortgezet onderwijs zij hadden geleerd om op deze manier met woorden en zinnen tussen haakjes om te gaan.
De novelle Zelfportret met witte muts, die H.C. ten Berge (1938) in 1987 publiceerde, telt eenenveertig pagina’s. Elf pagina’s tekst staan tussen haakjes. Ik registreerde het haakje openen, constateerde dat de personages in het pas geopende tekstdeel dezelfde waren als daarvoor, dat er in het verhaalperspectief niets was veranderd en dat, net als voor het haakje, de tekst in een verleden tijd was geschreven; ik keek ongeduldig uit naar het haakje sluiten.
De schrijfwijzer van Jan Renkema stelt dat de ronde haakjes (parenthesen) vooral worden gebruikt voor een verklaring, een toevoeging, een verwijzing of in de betekenis van ‘of’. Precies het gebruik dat bij een mondelinge voordracht in de meeste gevallen kan worden gemist. Taaladvies merkt op dat haakjes om een hele zin of om een deel van een zin kunnen worden gezet. Over vijf of zes pagina’s tussen haakjes heeft de site het niet.
Wie in Zelfportret met witte muts de tekst tussen haakjes overslaat, mist veel moois. Stefan K. en Hannele ondernemen een weekendtocht met de oude Volkswagen Kever. Tweede helft jaren zestig, ze hebben Hamburg achter zich gelaten en rijden in Noordoostelijke richting naar de kustgebieden van Nordfriesland. Totale wind. aanlegsteigers overspoeld door grijsgekuifde golven. De zee een schilderij van Nolde. Het land strak en leeg tot aan de horizon. Hier voelde ik me thuis. Op de borden de gedrongen namen van de dorpen. Wobbenbüll. Schlütsiel. Dagebüll. Marienkoog. Hannele koopt in het museum een reproductie van het schilderij Zelfportret met witte muts van Franz Radziwill. ‘Dat ben jij, zei ze. ‘Kijk maar: dezelfde neus en oren, ernstig hoofd, de mond een beetje opgetrokken, ogen die niet koud maar wel afstandelijk kijken, enigszins misprijzend zou ik zeggen.’ Niet veel later volgt, na vijfenhalve pagina het langverwachte haakje sluiten.
Een halve pagina later duikt het volgende haakje openen op. Zes bladzijden later tref ik het haakje sluiten aan: Voor de spiegel bracht ik mijn handen naar mijn gezicht. Ik merkte dat ze beefden, alsof ik het lichaam van een nieuw verlangen voor het eerst in mijn nabijheid wist.)
Het verhaal was begonnen met een ontmoeting in Parijs, november 1968. De teksten tussen haakjes speelden in Hamburg en omstreken. Waren die onschuldige haakjes in staat op papier en in het hoofd van de lezer een razendsnelle en geruisloze verplaatsing teweeg te brengen? Dan had Jan Renkema de spectaculairste toepassing van dit taalmiddel over het hoofd gezien.
Acht pagina’s voor het einde van de novelle licht de verteller, Stefan K. een tipje van de sluier op. Eerst nu durf ik te bekennen dat onze ontmoeting op het terras in november minder toevallig was dan ik heb doen voorkomen. Ze had een lange brief gestuurd met het verzoek te komen praten over wat ze ‘een beklemmend ervaring’ noemde. De brief viel vele maanden na haar onverwachte vertrek uit Hamburg in de bus.
De haakjes in de tekst transporteren de lezer niet alleen van hier naar daar, maar ook van nu naar toen, terwijl ze voorlopig de afloop van de novelle hermetisch voor de lezer buitensluiten.