Ergens aan de grenzen van het bereik van mijn gehoor vang ik het woord ‘lullo’ op. Maandagochtend, vier havo stommelt binnen, de onderlinge gesprekken zijn voorlopig niet verstomd. Ik ben verrast het hier te horen, ik kan me nauwelijks voorstellen dat deze vijftien- en zestienjarigen van het bestaan weten van Kerstens, Kamphuis en Van Binsbergen uit het televisieprogramma Jiskefet dat de VPRO van 1990 tot 2005 uitzond. Zou het succes van de schrijver Herman Koch de belangstelling voor de serie die hij maakte met Kees Prins en Michiel Romein weer hebben opgewekt?
Het moet ergens halverwege de rij aan de raamkant zijn dat het heeft geklonken. Daar zie ik twee leerlingen in een twistgesprek verwikkeld. Hoe kom je erbij het woord Lullo te gebruiken? informeer ik. M., lange blonde haren, assertieve uitstraling, kijkt me aan en geeft toe dat ze van Jiskefet nog nooit heeft gehoord. Maar ze heeft een vriendin die dat woord te pas en te onpas in de mond neemt, en als je het zo vaak hoort dan neem je dat vanzelf over.
Dat klopt. Zo werkt taalverwerving. Daar wees taalkundige Jan Stroop ook op die afgelopen vrijdag op de conferentie Het Schoolvak Nederlands in Gent betoogde dat elk mens de gave heeft om zich vanaf zijn geboorte in een razend tempo te ontwikkelen tot een perfecte spreker van de taal die hij anderen hoort spreken. Dat de aldus opgedane taalkennis vervolgens op school op onderdelen botst met taalregels die bijvoorbeeld gaan over hun en hen of over groter als of groter dan, noemt Stroop de spagaat van de leraar Nederlands. Taalregels die je moet uitleggen, beklijven blijkbaar niet, zeker niet als ze strijdig zijn met je taalgevoel.
De frik in mij kon het niet laten M. te antwoorden dat het juist is wat ze zei, maar er de vraag aan toe te voegen of ze in de toekomst misschien welbespraakter personen aan haar vriendenschaar kon toevoegen.
Daarop dacht ze even na, schudde meewarig het hoofd en zei: vrienden zijn vrienden, meester.
Mij schoot het befaamde essay Over de vriendschap te binnen van Michel Eyquem de Montaigne (1533 – 1592), waarin hij probeert onder woorden te brengen waaruit de essentie bestaat van zijn vriendschap voor de jurist Étienne de la Boétie (1530 – 1563), de auteur van het vertoog over de vrijwillige slavernij. Montaigne gaat te rade bij Aristoteles en Plutarchus, maar komt uiteindelijk niet verder dan stamelen: Si on me presse de dire porquoy ie l’aimoy, ie sens que cela ne se peult exprimer qu’en respondant: “Parce que c’estoit luy; parce que c’estoit moy”. Dwong men mij te zeggen waarom ik van hem hield, dan kon ik slechts uitbrengen: omdat hij het was, omdat ik het was.
Dat heb je mooi gezegd, zei ik, want je kiest je vrienden niet uit op het nut dat ze voor jou hebben. Ze keek me aan en knikte; daar was ze het mee eens. Voor vriendschap bestaat geen excuus.
Was je ook in Gent? Heb je dan helaas niet gezien.
Nee, ik las het verslag van Stroops praatje op Neerlandistiek.nl
En Nico, leuke column, maar wat ik mij afvraag is: heb je nog een aflevering van Jiskefet laten zien aan je leerlingen? Bijvoorbeeld deze:
http://www.dailymotion.com/video/x2rh9kk
Groet
Beste Peter, dank je, maar deze aflevering …? Ik heb de moed niet.