Lijmen

Hoe zei Flaubert dat ook al weer? ‘De schrijver in zijn roman is zoals God in zijn schepping overal aanwezig en nergens zichtbaar’. Het betekende dat de auteur zijn publiek niet rechtstreeks aansprak, terwijl hij zijn lezersschare toch graag het een en ander wilde meegeven, om niet te zeggen inpeperen. Dit probleem kon eenvoudig worden opgelost door de verschillende romanpersonages de woorden van de auteur in de mond te leggen, maar niet te opzichtig asjeblieft. Wilde het personage geloofwaardig blijven, dan diende ook dat zich te onthouden van directe interactie met de lezers en lezeressen. Dus dreigde het risico dat de vertelling zou bestaan uit oeverloze dialogen van sprekende poppen en dat de vrijheid van de romanschrijver beperkt werd tot de keuze tussen de directe of de indirecte rede.

Flaubert (1821 – 1880) ontliep die keuze door te experimenteren met wat is gaan heten de vrije indirecte rede. Een uitspraak vloeit als vanzelf over in een overweging, een beschrijving, een filosofietje die, terwijl het niet met zoveel woorden is gezegd, door het publiek wordt herkend als de gedachtegang van het personage. Louis Couperus (1863 – 1923) behoorde tot dat publiek en maakte in zijn romans dankbaar gebruik van deze techniek. James Joyce (1882 – 1941) lichtte het schedeldak van zijn personages en maakte ruimte voor bewustzijnsstromen waarvan niet meer is uit te maken of ze uit het hoofd van zijn romanhelden komen of impulsen zijn uit de grootstad. Carry van Bruggen (1881 – 1932) en Simon Vestdijk (1898 – 1971) deden er voor de literatuur van de lage landen hun voordeel mee.

Als na die tijd in een roman de lezer of lezeres rechtstreeks wordt aangesproken, mogen we aannemen dat we te maken hebben met een kinderboek, met een bewust aangebracht archaïsme, een poging tot humor, een column of een postmoderne stijlbreuk. Auteur en publiek weten dat er aan grenzen wordt getornd.

Rover van Slooten is leraar Nederlands en ziek. De tumor in zijn slokdarm die begon als een hinderlijk bobbeltje, groeit gestaag. De verstikkingsdood is onvermijdelijk, tenzij uitzaaiingen op andere plaatsen in zijn lichaam Van Slooten eerder fataal worden. Henry Sepers (1955) beschrijft de laatste periode van het leven van de kankerlijder die er trots op is als zoon van een eenvoudige fabrieksarbeider nu les te geven op een prestigieus Gymnasium in de hoofdstad. Moet ik er bij vertellen dat die trots zich moeilijk laat combineren met de onttakeling van zijn lichaam? Mijn verleden is versplinterd geraakt. Het was altijd al breekbaar en nu heb ik het uit handen laten vallen. Zo voelt het in ieder geval. Ik ben aan bed gekluisterd en zit opgescheept met scherven van herinneringen. ‘De stiefvader’, heet het boek, en Van Slooten is de verteller.

Maar dan staat er: Het is niet de bedoeling jou het werk te laten doen, maar misschien kun jij de scherven lijmen, zodat mijn leven nog enigszins een geheel lijkt. Dat ik in jouw geest weer heel word. Hoe mijn leven er dan uitziet, zul je me niet meer kunnen vertellen, maar het is al fijn als je het beeld een tijdje met je mee wilt dragen.

Uit de context van de roman valt niet op te maken wie met jij bedoeld wordt. Het is het begin van een hoofdstuk, er is nog geen ander personage opgevoerd. Heeft Van Slooten het tegen mij?

Hij heeft in elk geval beet.

Dit bericht is geplaatst in bij de les met de tags , , , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *