Ze waren onze afdelingsleidster al opgevallen. Twee opgeschoten jongens, te oud om bij ons op school te zijn, te jong misschien om bij een schoonmaakbedrijf te werken, niet gekleed voor het aanstaande kerstgala. Ze hield ze in de gaten. Volgens de conciërge hoorden ze bij de pasfotocabine die als een van de attracties van het feest vanavond in de aula was neergezet. ‘Vage types’?, zo had ze hen nog niet bekeken. Bij de aanvang van het evenement ontvingen de collega’s Buitenhuis, Scholten, Van ’t Hull en ik onze leerlingen, terwijl ook de jongens van de cabine passeerden. Ze spraken ons aan, informeerden naar de leeftijd van de aanstaande eindexamenkandidaten. ‘Dat deugt niet’, concludeerde Van ’t Hull, zodra ze verdwenen waren.
Het kerstgala duurt goedbeschouwd nauwelijks tweeënhalf uur. Het is zaak zo laat mogelijk binnen te komen, vlak voor half negen als de deuren dicht gaan, en zodra het kan op weg te gaan naar de after party die tot in de kleine uren zal doorgaan. Wat is dan de urgentie om deze donderdagavond strak in het pak, dan wel hooggehakt en in een splinternieuw galajurkje op school te verschijnen? Het antwoord is: de foto. Vergeet de DJ., ook de band van leerlingen en ex-leerlingen, die voor aanvang staat in te spelen, blijft ongenoemd. Ze willen met hun jaargenoten en ook met hun docenten op de foto, als herinnering voor later.
Zo hebben ze het gezegd tegen collega Sijtsema, die geschiedenis geeft, en ik heb gezegd dat ik het bizar vind dat zeventienjarigen anticiperen op nostalgie en we hebben het hoofd geschud.
Maar misschien is het niet zo vreemd. Het idee dat ons leven een verhaal is dat we aan elkaar vertellen, komt en gaat, schrijft John Berger (1926 – 2017) in And our faces, my heart, brief as photos uit 1984. Dat dat verhaal anno 2019 met beelden wordt verteld, hoeft ons niet te verbazen. Van dat verhaal, schrijft Berger, zijn we de auteur en de personages. Als auteur hebben we de macht om het geheel te overzien, maar zodra het verhaal is begonnen, zijn het de personages die aan de touwtjes trekken. Wat auteur en personage scheidt is niet kennis of macht, maar tijd.
Op de foto gaan is het verlangen van het personage dat wij zijn naar dat andere deel van onszelf; de auteur die ons tot leven roept. Berger schrijft: wie onze verhalen leest, of ernaar luistert, ziet alles als door een lens. Deze lens is het geheim van de vertelling, hij wordt in elk verhaal opnieuw geslepen om het tijdelijke en het eeuwige tot elkaar te brengen.
Djoeke van ’t Hull is de hoofdpersoon van Chalet 152, de nieuwe roman van Anton Valens (1964). Hij brengt een winter door in vakantiepark ’t Ezeltje, schildert er de lantaarnpalen, neemt deel aan een stiltemeditatie in een duinkom aan zee, wordt verliefd op de grillige kunstenares Audrey d’Audretch en blijft achter met een gevoel van leegte, lege opluchting, een leeg verdriet, een niksverdriet – echt snikken kan hij niet, paf staan en sip kijken daarentegen als de beste. Zijn pogingen om een en ander op papier te zetten, er een verhaal van te maken, lopen op niets uit: fragmenten van fragmenten van fragmenten, onafgemaakte zinnen, doorgekraste zinnen, losse incompetente woorden waaraan lettergrepen ontbreken, want dat komt later wel, maar hij is vergeten wat hij bedoelde met ‘marh’ of ‘r-g-hukt’.
Als mijn zintuigen gewend zijn aan het donker, de dreunende beat, de lichteffecten die bij de show van de DJ horen en de vochtige warmte van krioelende lichamen, zie ik hen in drommen wachten voor de foto en in de rij staan bij de fotocabine. Het is begonnen.