Dat zijn aandacht ineens het vluchtend daglicht gold, dat zich haastig verschanste in kieren, onder plinten, in hoeken en in plooien van gordijnen, had een waarschuwing moeten zijn. Waar was de praktische zin voor de werkelijkheid gebleven? Waar de montere blik op de dagelijkse routine? Die alertheid voor een wegpiepend snoer bij de drempel, voor die verflauwende schaduwen tegen de muur; wat stuurde zijn ogen en geest anders dan… koorts?
Donderdag was het teruggekomen. Ik zat met mijn rug naar de ramen in de docentenkamer. De lage zon straalde weldadig door de ramen en drong dwars door mijn kleren door tussen mijn schouders, mijn rug en mijn nek. Ik voelde hoe opeens de kracht uit mijn ledematen vloeide, een rilling trok door mijn lijf en hoewel ik stil bleef zitten en niet sprak wist ik zeker dat ook mijn stem was aangetast; ik had mijn ademsteun niet langer onder controle.
Tijdens de lessen die volgden, probeerde ik er met zo min mogelijk energie het beste van te maken. Maar wat is het beste als mijn scherpte het laat afweten, als een ander aan de touwtjes van mijn stembanden trekt en mijn spieren en pezen plotseling zijn veranderd in snoeren van marshmallow en ik vrees elk moment door mijn benen te zakken? Er zat niets anders op dan steun te zoeken achter mijn tafel en het werk verder zittend af te doen. De leerlingen ontzagen mij. Lieten niets merken en zaten stilletjes over hun smartphones gebogen; filmpjes, spelletjes, voetbalnieuws.
Na dat uur heb ik mijn direct leidinggevende op de hoogte gesteld en ben ik naar huis gegaan.
Van de dagen die volgden, herinner ik mij weinig. Hier kan een opsomming volgen van de dingen die ik niet deed, omdat ik er de concentratie niet voor kon opbrengen, er de moed niet toe had. Dwanggedachten benevelden mijn brein en namen een hoge vlucht op dampen van hete thee die ik met potten tegelijk tot mij nam en die mijn lichaam, nauwelijks afgekoeld, even later weer verliet. ’s Nachts dwaalde ik door donkere stegen van steden die ik ooit bezocht, maar waarvan het stratenplan me altijd een raadsel is gebleven. Praag, Haarlem, Potosi, Marrakech. Opende ik mijn ogen dan duurde het enige tijd voor de dingen hun vertrouwde plaats hadden gevonden; de stoel de stoel, het kastje het kastje met daarbovenop het vage schijnsel van de wekker dat telkens een ander betekenisloos uur aangaf. Buiten bulderde de wind tegen het raam dat op een kier stond. Het ritselen van het gordijn aan de roede. Alles dus toch in orde.
Tegen half vijf kan ik mij niet meer bewegen. Het verschoten t-shirt dat ik de avond ervoor heb aangeschoten, heeft samengespannen met het beddengoed, en mij, terwijl ik lag te slapen, omwikkeld alsof ik een mummie was. Niets koele lakens en een voorjaarsbries; alles plakt aan mij vast en ik baad in het zweet. Ik wacht af wat er gaat gebeuren. Mijn hart gaat als een dolle tekeer, pas na enkele minuten krijg ik mijn ademhaling onder controle en merk ik dat de greep van de lakens zich soms vermindert als ik inhaleer. Tijdens een volgende stormvlaag weet ik daarvan te profiteren en durf ik mij om te draaien.
Ik heb al die tijd mijn ogen niet open gedaan. De morgen is nog ver.
blij dat ik nog even op je schouder heb geklopt…
… en dat het vanzelf weer over gaat.