Er was een tijd dat ik zelf woorden bedacht om te vertellen wat ik meemaakte. De drumband trok door de straten en ik stond op het trottoir langs de route. Tussen de benen van de volwassenen en grote kinderen door zag ik nog niets, maar ik hoorde het geroffel van de trommels naderen. De optocht passeerde, ik deinsde terug, mijn handen tegen mijn oren, ik voelde de slagen op de grote trom in mijn maag, controleerde vluchtig of mijn ouders daar nog waren. Ik had de boemers gezien. Dat woord is niet meer uit het vocabulaire van ons gezin verdwenen. Zestig jaar later maken anderen er kennis mee; ze spellen het als Boomer en bedoelen er iets anders mee.
Ik zat op de lagere school en hoorde van de Babyboomgeneratie. Het ging om de kinderen van de naoorlogse geboortegolf geboren tussen 1945 en 1955. Ik hoorde er net niet bij. Maar zodra ik de vijftig was gepasseerd, bleek dat de geboortegolfperiode was opgerekt tot 1965 en dat de reputatie van de bloemenkinderen er ondertussen niet op was vooruit gegaan. GenZ – de twintigers van nu – plakt het etiket Boomer op iedereen die ouder is dan zij en houdt hen verantwoordelijk voor alles wat haar ontbreekt; een woning, inkomen waarvan je kunt leven, vrede van mens en dier, een toekomst zonder klimaatrampen.
Joost is zo’n twintiger. Hij is de hoofdpersoon van De bandagist de nieuwe roman van Marente de Moor (1972). Met een koffer vol verband, steunkousen, zwachtels en wondverzorgende middelen fietst hij door Amsterdam om de benen te verzorgen van oude mensen. Boomers zonder uitzondering. Achter de voordeur treft hem de weeë lucht van rottend fruit in een met meuk volgepakt vogelnest met overal boeken. Terwijl hij de zwelling op de voorvoet van mevrouw Van Loon onder handen neemt, leest zij hem voor. Houdt u alstublieft op, ik krijg geen lucht, mompelt Joost. Maar dit is Elsschot, jongeman, antwoordt zijn cliënt. Dat moet Het been zijn. De Moor had ook kunnen kiezen voor Het zere been van Anneke Brassinga (1948) of Het aanwezige been van Arnon Grunberg (1971) al zou dat boek pas later verschijnen.
Joost krijgt de smaak van het lezen te pakken. Hij las op school alleen samenvattingen, maar herinnert zich zijn lerares Nederlands die zei voor mij zit een generatie die liever zichzelf hoort dan een ander, dat belooft weinig goeds voor de literatuur.
Onderweg naar het volgende adres malen de gedachten door het hoofd van de orthopedische verzorger. Over tien jaar zal deze stad nog steeds uitpuilen van de sporen van de Boomers, maar wat blijft er over van ons? Wij boeien niemand. Dickens, Wolkers, Flaubert, Dostojewski, Poe, Swift, Marquez, Steinbeck, Gogol. Joosts buurman gaat op reis als hij uit zijn woning is gezet. Ook Joost is dakloos. Zijn buurman komt afscheid nemen: Wat de Boomers hadden en wij niet, zegt Joost, is concentratie. Je kunt wel als een malle van het ene evenement naar het andere racen, maar de ruimte die we moeten opeisen zit hier, tussen onze oren. We moeten niet reizen, maar lezen.
Hij staat voor de zoveelste boekenkast en beseft dat hij een geheime beschaving heeft ontdekt; iets waar onze generatie nooit toegang toe had.
Het is het begin van een eenentwintigste-eeuwse versie van Flauberts Bibliomanie. Joost vreest voor een literaire variant van Tourette.