Ik heb tot afgelopen dinsdag een bezoek aan een concentratiekamp kunnen vermijden. Ik vreesde het pathos, de opgelegde verontwaardiging, de herinnering aan het verdriet en de schok van de eerste confrontatie met de beelden (zwart-witfoto’s, filmfragmenten op televisie, verhalen van mijn moeder uit de vroege jaren zestig) van de kampen. Ik was het eens met Cees Nooteboom (1933) die opmerkt: ‘ik hoef ze niet meer te beschrijven, ze horen voorgoed bij de eeuwige verbijstering’. Ik was bang dat de monumentale leegte van wat er van de kampen is geworden ervoor in de plaats zou komen.
Toen we twaalf jaar geleden in Krakau waren, ontmoetten we een zigeuner die in het kamp Auschwitz was geboren. Drie jaar was hij toen het Rode leger het kamp ontzette. Het was inmiddels zestig jaar later en dat werd groots herdacht. De man was er bij geweest en had zich voor de gelegenheid gekleed; een zwart pak, wit overhemd, vouw in de broek, zwarte dichte schoenen die niet bij het weer pasten, want het was zomers warm. Zijn hoed lag naast hem op de stoel. Daarna zagen we hen overal; oude mensen uit Rusland en de Balkanlanden bij wie het weerzien met wat ze niet meer konden vergeten hard was aangekomen.
Eind jaren tachtig heb ik met Hanneke Willemse gewerkt aan de redactie van de jeugdherinneringen van Eva Schloss-Geiringer (1929), een Joods meisje dat eind jaren dertig met haar moeder naar Amsterdam vluchtte. Tijdens de oorlog werden ze naar Auschwitz gedeporteerd, moeder en dochter overleefden de hel en na de oorlog is Eva’s moeder met Otto Frank getrouwd, wat Eva in zekere zin tot een zusje van Anne Frank maakte. Ik heb haar en haar moeder destijds ontmoet, net als die andere Auschwitz-overlevende M.S. Arnoni (1922 – 1985), die aan wie het maar horen wilde, vertelde dat hij zijn mensenkennis had op gedaan op de Universiteit van Auschwitz. Ik ben maar twee handdrukken verwijderd van Adolf Eichmann en Rudolf Hess en maar drie van der Führer.
Tot afgelopen dinsdag dus. Onze bus was de eerste op de parkeerplaats van Gedänkstätte Sachsenhausen in Oranienburg nabij Berlijn. De rondleiding duurde ruim twee uur. Kommandopost A, de schoenentestbaan, de cellen, twee gereconstrueerde barakken, het monument van de Sovjets uit 1961, resten van gaskamers en crematoria, de executieplaats. Onze gids was een jonge vrouw van een jaar of dertig met een piercing in haar bovenlip. Ze begon blootshoofds met das en losse jas, maar een koude voorjaarswind blies over de vlakte en de zon was in geen velden of wegen te zien, zodat ze haar jas dichtritste, handschoenen uit haar tas opdiepte en een muts opzette.
Ze benadrukte de verwevenheid van de bovenwereld en de onderwereld. De SS’ers van dienst woonden met hun gezinnen in Oranienburg. Mensen die daar al langer woonden kan niet ontgaan zijn dat er dagelijks nieuwe gevangenen aankwamen op het station en dat er tot de hongertochten van 1945 geen levende zielen het kamp verlieten. De muur was niet hoog, vanaf de eerste verdieping keek je er eenvoudig overheen. Daarbij waren er dagelijks transacties tussen het kamp en de buitenwereld. Sachsenhausen was onderdeel van de oorlogseconomie. De bouw (in twee maanden voltooid) was destijds omgeven met de nodige propaganda. De bedoeling was politieke tegenstanders van de nazi’s een toontje lager te laten zingen.
Onze gids wist waarover ze sprak en had treffende voorbeelden paraat. Ze kende de slachtoffers bij naam, had oog voor hun lot én voor hun (vergeefse) strijd en verzet en ze weigerde zich neer te leggen bij de laffe getuigenissen van na de oorlog. Zo slaagde ze erin de clichés in onze hoofden te doorbreken en, dieper nog, de laag van machteloze woede aan te boren voorbij het ongeloof, waar het verdriet begint.
Precies wat ik niet had gewild.