Gevaarlijk niemandsland

Eind jaren tachtig was er het ping-pongvirus. Er waren al personal computers, maar van het internet had ik nog niet gehoord. De pc kon geïnfecteerd raken met het virus via een besmette diskette. Dat was een flexibele schijf in een vierkante zwarte verpakking waarmee het mogelijk was om de pc van nieuwe data of programma’s te voorzien. Als het virus in de computer zat, verscheen er op het scherm een wit balletje dat daar voortdurend hinderlijk heen en weer stuiterde en alles wiste wat het op zijn baan trof.

Demissionair premier Rutte houdt het parlement voor dat het zich geen taboes kan veroorloven als het gaat om de bestrijding van het coronavirus en zijn mutanten. De koning bond ons op een lege Dam op het hart niet normaal te maken wat niet normaal is. De onderwijswerkgevers, verenigd in de VO-raad, probeert haar werknemers gerust te stellen met de woorden dat zij niet gehouden zijn aan het onmogelijke.  Zie daar de speelruimte van de docent die na de schoolexamenweek op het rooster ziet dat de tweeëndertig havo-examenkandidaten hun lessen Nederlands niet als voorheen in een lokaal krijgen, maar in drie. Tegen de wanden van het lokaal zijn twintig tafels geschoven, de een op de ander, daar weer evenzoveel stoelen bovenop. In de vrije middenruimte staan, op ruime afstand van elkaar, twaalf tafels en stoelen gefixeerd. In de teamvergadering later die dag evalueren we de eerste anderhalvemeterdag. Ik merk op dat het rendement van de les verwaarloosbaar was, maar dat ik er, dankzij het heen en weer bewegen tussen drie lokalen, conditioneel niet op achteruit ben gegaan.

Tijdens een tussenuur komen collega Buitenhuis en ik erachter dat we op dezelfde tijd aan eenzelfde examengroep lesgeven met alleen de binnenruimte van het leshuis tussen ons in en dat aan beide zijden van het leshuis dezelfde moedeloosheid heeft toegeslagen. Maar over een week zullen we de zes lokalen gaan veranderen van wachtkamers in werkruimtes. Een leeszaal, een studiezaal, een auditorium, een vergaderzaal, een spreekkamer, waarbij we gemakshalve over het hoofd zien dat we maar met twee docenten zijn.

De collega biologie komt binnen en zegt iets wat we niet goed kunnen horen. Dat ik langzaam leefde menen we te verstaan en dan is Vasalis (1909 – 1998) niet ver. Ik droomde dat ik langzaam leefde… / langzamer dan de oudste steen., citeer ik de eerste regels van het gedicht Tijd. Collega Buitenhuis vult mij aan Het was verschrikkelijk: om mij heen / schoot alles op, schokte of beefde, / wat stil lijkt. We hebben die tekst gezongen met het Linnaeuskoor. Onze dirigent had er speciaal voor ons koor muziek bij gecomponeerd. Dat was in een heel andere tijd, toen zingen nog mocht.

Een van de leerlingen heeft een tennisbal uit haar tas gehaald, die ze met een stuiterbeweging naar een klasgenoot kaatst, anderhalve meter verderop, die hem naar een derde pingpongt, die … Ik kijk er naar, het lijkt of de beweging van de tennisbal het lokaal kleiner maakt, mijn leerlingen nabijer, de gezamenlijkheid flitsender, iets van heimwee ook. Totdat de bal tot twee keer toe is weggerold en in een gevaarlijk niemandsland tussen de tafels is blijven liggen. Dan moet de bal maar weer terug in de tas.

Hoe kón ik dat niet eerder weten, / niet beter zien in vroeger tijd? / Hoe moet ik het weer ooit vergeten?, zijn de laatste regels van het gedicht. In de gezongen versie was daar, als een wegstervend vocalise aan toegevoegd Hoe Hoe. En laten die twee woorden nu juist vanochtend op de blinde gevel van het gemeentekantoor langs de spoorbaan staan.

Dit bericht is geplaatst in bij de les met de tags . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *