Het boek is tachtig jaar oud, maar gelezen had ik het nog niet. Het staat, hoe lang al, in mijn boekenkast; het enige boek van Gerard Walschap (1898 – 1989) in mijn verzameling. Ooit gekocht voor een klein bedrag van een boekentafel of een kleedje op koningsdag, een antiquariaat of uitdragerij misschien, met de gedachte dat het heus wel iets zal zijn als Julien Weverbergh (1930) er in 1986 zijn uitgeverij naar vernoemde. Een coproductie uit 1958 van de uitgeverijen Ontwikkeling uit Antwerpen en Ad. Donker uit Rotterdam, zwart omslag met de initialen van Walschap op het voorplat en de titel ‘Houtekiet’ op de rug, gelumbeckt, niet gebonden, het eerste katern ligt los, het dikke papier is broos geworden, ik moet voorzichtig omslaan om niet elke pagina los in mijn hand te houden.
De roman van een stroper, omschrijft K. ter Laan (1871 – 1963) het in zijn Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid. Daar is niets aan gelogen, maar het doet in zijn beknoptheid geen recht aan het epos over de nederzetting Deps en zijn stamvader Jan Houtekiet. Deze vloekende, verkrachtende en moordende oermens, zag er met zijn zwarte baard tot zijn ogen uit als een Bohemer en oefende een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit op de vrouwen. Als zijn eerste kind op komst is bouwt hij voor Lien en het kind een onderkomen van takken en leem buiten het dorp op de onvruchtbare hei, maar twee steken diep zit de vruchtbare klei. Ze leven er zoals het hun uitkomt en storen zich aan god noch gebod en aan kerk noch kasteel. Niet lang daarna krijgt hun pioniersarbeid navolging. Houtekiet wijst de nieuwkomers een perceel, leert hun de mores van zijn domein en zorgt hoogstpersoonlijk voor het nageslacht van de nieuwe buren, of ze nu Bosken, Tecleyn, Busschops, Dobbelaere heten, of Van Dambruggen, Venneborgh of Baert.
Het vertelperspectief van het boek ligt bij een niet nader gedefinieerd wij die de stichting van Deps niet zelf hebben meegemaakt en de verhalen over Houtekiet kennen uit de overlevering. De beschreven gebeurtenissen spelen zich af ergens halverwege de negentiende eeuw, misschien vroeger. Maar het hoekige, expressionistische taalgebruik en het aardse en heidense vitalisme verraden dat we een boek in handen hebben uit het interbellum. Jacqueline Bel (1958) waagt het in haar boek Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900 – 1945 te veronderstellen dat uit Walschaps boek de giftige dampen van Blut und Boden opwalmen; ze wijst op een Duitse vertaling van het boek uit 1941. Maar, voegt ze daaraan toe, Jan Houtekiet is geen Germaan met blond haar en blauwe ogen, maar een Bohemer met zwarte haren die samenleeft met een beer, die op het einde van het boek zijn leven overziet.
Het was begonnen met een hutje tot Lien haar kind zou krijgen, het was geëindigd met een kerk, omdat vrouwen in gewijde grond willen liggen. Hij keek naar de beer, die zich afvroeg waarom zijn kameraad ditmaal zo stil was en niet speels, knikte in gedachten met het hoofd en zeide: “Ja” Want het was hem of de beer vroeg: Zo ver, Jan, is het dus met u gekomen? Hij nam een voorpoot onder de arm, zo eenzaam voelde hij zich en vreemd.
Die vraag van de beer zal ik aan mijn leerling stellen die Houtekiet op zijn lijst heeft gezet en erover van gedachten wil wisselen op het aanstaande mondeling examen letterkunde.