Zit er, verdikkeme nog aan toe, één op een flesje water te meppen met ‘De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten’ van Ilja Leonard Pfeijffer (1968). Het bonkt en klotst, de flacon kreunt onder het gewicht van de gebonden bloemlezing van ruim veertienhonderd bladzijden. Het boekblok kraakt in de kaft, de rug houdt zich met moeite recht, het blauwe leeslint zwaait wanhopig achter het geweld aan. ‘Waar ben je mee bezig?’, roep ik uit, ‘ik heb je dat boek te leen gegeven. Als ik wilde dat je zou timmeren, had ik je wel een hamer verstrekt!’ Dan is het stil.
Een paar tafels verderop is de bloemlezing Is dit genoeg, een stuk of wat gedichten van C. Buddingh’ en Eddy van Vliet opengevallen. Meneer, kunt u dit gedicht uitleggen? Ik volg de vinger die naar de bladzijde wijst. Ach, Hans Vlek, schiet het door me heen, omdat ik me de verzuchting van Buddingh’ herinner die hij op 19 juni 1985 in zijn dagboek noteerde: Wat is er met hem toch een prachtig dichter verloren gegaan. Die verdomde drugs hebben de Nederlandse poëzie wie weet hoeveel schitterende gedichten ontstolen. Hans Vlek heeft daarna nog vijf bundels gepubliceerd en een optreden verzorgd op Poetry Internatial dat door collega-dichter Simon Vinkenoog (1928 – 2009) werd geprezen als ontstellend, indrukwekkend, verwarrend en uniek. Buddingh’ overleed hetzelfde jaar, maar hij had gelijk dat het beste van Vlek in de jaren zestig en zeventig ontstond.
Mijn maat heet het gedicht waar de vinger naar wijst: Tussen het werk door draaien we / een zware of praten wat / over Sparta, mijn maat en ik / Zijn stopwoord is een woord dat ik / op muren schreef // Koude thee uit / limonadeflessen / achttien jaar lang voor / zes geeltjes per week- / een neger zou de blues uitvinden // Het is het n-woord uit de laatste regel dat de aandacht heeft getrokken.
Ik haast me om te verklaren dat de gevoelswaarde van dat woord vijftig jaar geleden een heel andere was dan nu, maar daarmee zijn niet alle problemen met dit vers uit de wereld. Dat Sparta de Rotterdamse voetbalclub is die het kasteel bespeelt, weten we. Een zware draaien, komt uit de tijd dat mensen nog rookten. Dat er in vijftig jaar niet zoveel veranderd is in schuttingwoorden en stopwoordjes, nemen ze van me aan. Maar waar de koude thee uit limonadeflessen ineens vandaan komt, is hun, die soms wel twee keer per les vragen of ze hun flesje mogen vullen, een raadsel.
Een geeltje is geen zelfklevend Post-it-papiertje, maar vijfentwintig gulden. Het zegt hun niets. De rekenmachine komt er aan te pas om duidelijk te maken dat we het hebben over € 11,35. Achtenzestig euro in de week. Ik heb niet gevraagd wat zij in de supermarkt verdienen. Het kost meer tijd om erachter te komen wat blues is.
Blijft over de titel. Welke van de mogelijke betekenissen zullen we kiezen? Het blijft even stil voor het aarzelend vragende antwoord komt. Hoe groot je kleren zijn?
Goed stuk in de Groene!
Lees ook regelmatig voor.
Dit jaar ‘Perenbomen bloeien wit’.