‘Meneer, u was een held!’ Het is een zoele zomeravond in april en ik loop het schoolplein af. In de tas aan mijn schouder zit de mondharmonica waarmee ik heb opgetreden op het open podium, samen met de collega’s muziek, natuurkunde, geschiedenis, biologie, mijn rector (op basgitaar) en Joeri Wagemans op drums. Het liedje dat we speelden, maalt nog door mijn hoofd. Dan hoor ik: ‘Meneer, u heeft talent.’ Ik herken in het donker een paar leerlingen uit vier havo, en antwoord: ‘talent, jongens, daar ben ik veel te oud voor’. ‘Nee, meneer, je bent nooit te oud voor talent.’ Ik weerspreek hen niet en bedank hen voor de aandacht en loop door naar het station.
Voortaan moesten we elders onderdak zien te vinden. In de choreografie van het schoolplein, bijvoorbeeld, waar we steeds nieuwe poses en omtrekkende bewegingen uitproberen, maar vooral in de muziek die onze nederlagen van klanken voorziet en ons af en toe een paar woorden cadeau doet – so lonely – waarin we ons menen te herkennen. Ik lees het in Rivieren keren nooit terug, de nieuwe roman van Joke Hermsen. Snel keer ik het boek om en ik zie het geboortejaar van de schrijfster. 1961, zie je wel, denk ik. So lonely is de derde single van The Police, uitgekomen in 1978. Joke Hermsen was toen zestien. Bijna zeventien.
Bij ons kwam de eerste pick-up in huis in 1970. Mijn eerste langspeelplaat was Empty rooms van John Mayall (1933). De bandleider had al een ruime staat van dienst als bluesmuzikant en scout van gitaartalenten als Eric Clapton, Peter Green en Mick Taylor. Een jaar eerder had hij zijn grootste hit met Room to move. De mondharmonicasolo in dat nummer maakte dat ik voortaan anders keek naar het instrument waarop ik sinds mijn achtste liedjes van de radio probeerde mee te spelen.
Mijn broer was bijna twee jaar jonger en las in de bibliotheek muziekkrant Oor. Hij draaide het volume wat hoger toen Virginia plain op de radio was. Van New Wave had nog nooit iemand gehoord, David Bowie was niet meer dan een gerucht, op The Talking heads moesten we nog vijf jaar wachten. De akkoorden klonken ons bekend in de oren, maar de nerveuze en weinig toonvaste zang, de hoekige gitaarsoli, het hoge geluid van de hobo en de onnavolgbare synthesizergeluiden lieten ons na het abrupte einde van het lied in opgewonden verwarring achter. Ik was zestien, bijna zeventien. De eerste LP die mijn broer binnen bracht was Roxy Music, het debuutalbum van de gelijknamige band.
Een jaar later was de liefde voor Roxy Music bekoeld. Brian Eno (1948) had de band verlaten en onder aanvoering van zanger Brian Ferry (1945) koos de band voor makkelijker in het gehoor liggende liedjes waarmee de danszalen veroverd konden worden. Daar hoorde ook een song bij die ik onder de titel Let´s work together kende van de Amerikaanse bluesband Canned Heat. In 1976 bracht Brian Ferry Let´s stick together uit. Wilbert Harrison (1929 – 1994), die het nummer in het begin van de jaren zestig componeerde, had beide versies al eerder op de plaat gezet.
Wij waren het eerste optreden na de pauze. Onder het geroezemoes in de aula en het geluid van voeten op zoek naar stoelen, controleerden mijn collega´s het geluid van hun gitaar. Ik had mijn harmonica doorgespoeld en opgewarmd. Achter me hoorde ik vier droge tikken van hout op hout terwijl ik mijn bluesharp tegen de microfoon plaatste en blies zoals Wilbert Harrison ons dat geleerd had.