‘Fijn, dat u er al zo vroeg bent!’ Donderdagochtend kwart over acht steek ik de sleutel in het slot en open het lokaal voor de leerlingen van vijf havo. Het is schoolexamenweek, de eindexamenkandidaten zullen zich buigen over het schoolexamen biologie. Voor elk van hen is een tafeltje gedekt met een kaartje met hun naam en examennummer en het naslagwerk voor de natte vakken BINAS. ‘Kutplaats’, roept Chris uit, die me net nog zo spontaan verwelkomde. Vorig jaar had ze dezelfde plaats toegewezen gekregen. Het examen was op een fiasco uitgelopen. Ze doet het dit jaar voor de tweede keer.
De stormachtige wind had plaats gemaakt voor regen en toen die was opgehouden was de hemel schoon. De maan in het laatste kwartier beklom de oostelijke hemel waartegen in de vroege duisternis verschillende sterren opgloeiden die weerspiegelden in de plassen op straat.
De volgende ochtend waren de straten opgedroogd. Een oranje gloed kondigde de zonsopgang aan. Ik deelde blaadjes uit en zes pagina’s met opgaven. Stipt om half negen bogen drieëntwintig hoofden zich over de vraagstukken (rozen, padden, insecten), toen was alleen het gekras van pennen op papier te horen.
Ik liet mijn blik dwalen over de kleine cour bij de hoofdingang, de fietsenstalling aan de overkant van de straat, elf, twaalf beslagen windschermen op de scooters achter het hek, daarachter de vaart en de rotonde waaromheen het verkeer zijn rondjes reed, de lijnbus naar het station van Zaandam, de sirene van een politieauto in tegenovergestelde richting.
Ongemerkt werden de schaduwen buiten korter, tot ineens de zon weerkaatste in een van de ramen van de bovenverdieping van de huizen naast de school. Vreemd licht scheen het lokaal in. Het werd door niemand opgemerkt. Iemand hoestte in de mouw van haar sweater, links en rechts haalde men een verkouden neus op zo dat niemand het hoorde.
Januari wees nu koud / vries de knoppen in het hout dichtte Chris J. van Geel (1917 – 1971) in een Kinderrijm. Het blijft een wensdroom. Diepblauw is de hemel, en als ik het raam op een kier zet, word ik een bries gewaar die me aan het voorjaar doet denken. Ik spits mijn oren om, van waar dan ook, de roep van een koolmeesje te horen, of de nog ongeoefende zang van de merel.
Niets.
Hoog in de lucht gaat een vliegtuig. Het heeft de polderbaan in het vizier, waar het op aan koerst met onrustig ronken. Schiphol mag pas groeien als stikstofuitstoot daalt, stond er in het ochtendblad. Ik volg met mijn ogen de onzichtbare deeltjes van hoog in de lucht tot helemaal beneden op de aarde en denk aan de Lente van Cees Nooteboom (1933): Iets vreet de aarde van binnen, / iets graaft, klopt, wil, groeit / tegen de gesloten deur van de grond. /
Het kaartje met de naam en het examennummer van Chris valt van haar tafel. Hoog in de boom, buiten, landt een ekster en begint ons schaterend uit te lachen: Niemand die mij ziet / terwijl de wereld onder mij vervalt / en onherroepelijk vergaat.// , want ook deze vogel weet van de cyclus O de aarde van H.C. ten Berge.