Als ik om tien over twaalf het lokaal binnenkom, treft mij een stilte die ik moeilijk kan duiden. Ze hebben juist een uur tekenen gehad, hier en daar ligt nog een vel tekenpapier op tafel, een gum, potloden, maar de meeste leerlingen van deze vier havogroep zijn verdiept in het scherm van hun telefoon. Een dromerige stilte, denk ik. Deze rust vasthouden en ongemerkt de aandacht afleiden naar de volgende les. Een korte ronde door de klas om te informeren naar hun welbevinden en daarna schrijf ik op het bord wat, als het aan mij ligt, de mogelijkheden zijn voor het komende lesuur; doorwerken aan de cursus poëzie uit het boek, een zelfgekozen gedicht analyseren zoals we dat geoefend hebben, of vragen maken bij een van de vier door mij meegebrachte gedichten. Al snel komt de vraag wat we eigenlijk kunnen verwachten van het komende schoolexamen over poëzie. Dat geeft me de mogelijkheid om onze bemoeienissen met gedichten van een actuele context te voorzien.
Al sinds de eerste editie van De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten, de grote bloemlezing waar Gerrit Komrij van 1979 tot zijn dood de redactie over voerde, is het gedicht Jij was een avond in mijn tuin van Neeltje Maria Min (1944) daarin opgenomen. Het is een gedicht uit haar beroemde bundel Mijn moeder is mijn naam vergeten uit 1966 en het is opgebouwd uit vertrouwde elementen uit het werk van Min. De tuin, het ongemerkt verstrijken van de tijd, huiselijke taferelen, een tafel, een bloempot, spiegelingen, onthouden en vergeten. Maar dat weet je nog niet als je in vier havo zit en nog nooit iets van haar hebt gelezen.
Dan is er veel duister en raadselachtig aan de regels Een bloempot in de hand, stond, / ongemerkt veranderd, ik voor ’t raam / en wees naar wat ik buiten zag: / een standbeeld krom van schuld, / om te vergeten opgericht. // Dan helpen misschien de vragen Tijdens welk deel van de dag speelt het gedicht zich af? Hoe weet je dit? Als je op dat tijdstip uit het raam de tuin in kijkt, kun je dan wat zien?
Spiegel, tuin, barrière van glas, ze komen ook ter sprake in een interview in Trouw met de dichteres uit 2019, toen het thema van de boeken week Moeder, de vrouw was. “Ons huis in Bergen had een grote tuin en elke ochtend. Nog voor ik naar school ging, wandelde ik daar altijd even doorheen.” Een ander gedicht brengt een herinnering boven aan de keer dat de oudste met zijn hand door de glazen tussendeur was gegaan. En hier staat ze met haar kleindochter voor de spiegel.
Het is avond in het gedicht. Dat staat in de eerste regel. En wat je dan door het raam in de tuin ziet? De maan misschien, omtrekken van struiken en planten? Ik vraag nog even door. Je staat in een verlichte kamer, je bent bezig een bloempot te verplaatsen en je wijst naar het raam de donkere avond in, wat zie je?
Wat een leuk gedicht is dit!, roept ze, en doorbreekt daarmee de stilte in het lokaal. Ineens wil iedereen weten wat er zo leuk aan is, maar daar hebben ze mij niet voor nodig, laten ze dat elkaar maar wijs maken.
Ik kijk de naar de groep. Een halve klas, de andere helft is thuis aan het werk. Het valt me op dat er geen jongens bij zijn.