De schoolmeester

We hebben ongelofelijke haast. Het schooljaar spoedt zich naar het einde in een hink-stap-sprong om kerkelijke feestdagen, vakantieperiodes en de verjaardag van de koning. We hebben maar vijfenveertig minuten om kennis te maken met de Nederlandse letterkunde van de achttiende eeuw, want over een paar weken gaan we de belangrijkste kopstukken van de verhaal- en verskunst uit de tijd van de verlichting aan elkaar presenteren. Nu weten we nog niet eens hun naam.

Gauw dan het boek open. Op het scherm staan de woorden opstand en revolutie geprojecteerd, want in navolging van de Verenigde Nederlanden kreeg men in Noord Amerika en Frankrijk de smaak te pakken van zelfbestuur en net als in de Nederlanden moest men ondervinden dat zulks niet zonder slag of stoot gaat. Aan het thuisfront werd ondertussen gewag gemaakt van schermutselingen tussen patriotten en regenten, die, naarmate de tijd vorderde, resulteerde in een heuse Bataafse Opstand.

Wat kan ik weten? en wat moet ik doen?, vroegen de filosofen zich af. Helemaal met lege handen stonden ze niet, want de mens beschikte immers over zijn zintuigen, zijn ratio en over zijn taal. Toch veronderstelde Immanuel Kant (1724 – 1804) dat ons weten en doen niet onbegrensd konden zijn. Over God of de ziel tasten we in het duister en van activiteiten die de meeste van ons schade berokkenen kunnen we ons maar beter onthouden.

De dia van het planetarium in de woonkamer van de Friese wolkammer Eise Eisinga (1744 – 1828) schiet voorbij. Het einde van de barok en de doorbraak van het classicisme, we maken er geen woorden aan vuil. Bach, Haydn en Mozart bewaren we voor een andere keer, net als graaf Unico van Wassenaar. Wel staan we stil bij de geboorte van een nieuwe mensensoort, want ineens is daar de burger op het toneel verschenen die enigszins wereldvreemd zijn bestaansrecht opeist.

Wie maakt de volgende regel af, vraag ik, en declameer: Jantje zag eens pruimen hangen … Het blijft even stil in het lokaal, totdat ik hoor O als eieren zo groot, maar dat is geen kunst, want voor haar staat de laptop met opengeklapt scherm. De rest van het kleine gedigt voor kinderen van Hieronymus van Alphen (1746 – 1803) is dan ook gauw gelezen. Dat brengt ons op de opvoedingsidealen van de nieuwe achttiende-eeuwse mens, die behalve door Van Alphen ook door de dames Elisabeth Wolff (1738 – 1804) en Agatha Deken (1741 – 1804) in letterkundige vorm werden gegoten.

Geen tijd, geen tijd, schiet het door mijn hoofd. Waar zijn Hubert Korneliszoon Poot (1689 – 1733),  A.C.W. – Sikkels blinken sikkels klinken – Staring (1767 – 1840), Elisabeth Maria Post (1755 – 1812) en de raadselachtige Willem van Swaanenburg (1679 – 1728) en waar blijft Willem Bilderdijk (1756 – 1831)? Zullen we dan onkundig blijven van De katechismus der natuur van Jan Floris Martinet (1729 – 1795) waar Gerrit van der Linde alias De Schoolmeester (1808 – 1858) een eeuw later zo veelvuldig en succesvol uit zou putten?

De tijd is om. De laatste vraag is of er al iemand een keuze heeft kunnen maken voor een persoon of een onderwerp om over een paar weken te presenteren aan de klas. Gelijk schieten er twee vingers de lucht in. Deze jongedames hebben niet lang hoeven twijfelen, ze zeggen: wij zouden graag een presentatie verzorgen over Immanuel Kant en de categorische imperatief.

Dit bericht is geplaatst in bij de les met de tags , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *