Zo had ik er zelf nog niet naar gekeken. Om eerlijk te zijn, had ik er helemaal nog niet naar gekeken. Ik had de lijst met Nederlandstalige literaire werken van voor 1940 in de digitale materiaalkast gevonden en hem zonder er verder aandacht aan te geven, geprint en laten vermenigvuldigen. Ik deelde de lijst uit aan mijn leerlingen. Titels en auteurs zeiden hun weinig tot niets, alleen Erik of het klein insectenboek van Godfried Bomans (1913 – 1971) deed een herinnering opflakkeren aan de film waarin Jörgen Raymann verkleed als wesp optrad. Toch stelde iemand de vraag, aan niemand in het bijzonder: Waarom staan er alleen kinderboeken op de lijst?
De leerlingen gingen aan het werk met de opdracht om informatie over de genoemde auteurs en titels op te zoeken in het boek en op het net, zodat we aan het eind van de les een goede keus voor een van de boeken zouden kunnen maken. Ik liet mijn ogen ondertussen over de lijst dwalen en verdedigde in gedachten de boekenkeuze van mijn collega’s. Jan Jacob Slauerhoff (1898 – 1936) Schuim en asch, een kinderboek, hoezo? Fantastische vertellingen van Bordewijk (1884 – 1965), Noodlot van Couperus (1863 – 1923)? Toch snapte ik ook wel waarom de lijst een kinderachtige indruk maakte op jonge mensen die misschien vooral stoer en eigentijds in de wereld willen staan. De kleine Johannes, De gelukkige klas, Droomkoninkje en Vuurvlindertje, klonk het niet te veel naar Okkie Pepernoot, Oki en Doki of Pietje Bell? En wat te denken van Kees de Jongen of De uitvreter?
Zou het aan de voorkeuren van mijn collega’s liggen? Veronderstelden zij dat boeken over kinderen of over volwassen worden onze leerlingen meer zouden aanspreken dan, wat zal ik zeggen, boeken over Oosterse magie en kolonialisme, zoals De stille kracht van Louis Couperus of heftige familiegeschiedenissen zoals Een Hollands drama van Arthur van Schendel (1874 – 1946)? Ik dacht van niet, al was het maar omdat evidente parels van coming-of-age-literatuur zoals Heleen en Eva van Carry van Bruggen (1881 – 1932) of schetsen van het leven van arme kinderen zoals Sprotje van Margo Antink (1869 – 1957) op de lijst ontbraken.
Nee, ook onafhankelijk van de voorkeuren van docenten Nederlands is het duidelijk dat kinderen en jongvolwassenen een onevenredig grote plaats innemen in de literatuur van het interbellum. Van Theo Thijssens Het grijze kind tot Simon Vestdijks Anton Wachter en van de Titaantjes (jongens waren we …) van Nescio tot Bint van Ferdinand Bordewijk; de eeuw van het kind was in de Nederlandse letteren eigenlijk al begonnen met Woutertje Pieterse van Multatuli (1820 – 1887), en socialistische onderwijzers en onderwijzeressen (A.M. de Jong, Augusta de Wit, Margot Vos, om er maar een paar te noemen) namen er het voortouw in.
En nog steeds is de weg naar volwassenheid een veel voorkomend thema in de Nederlandse letteren. Van De Avonden van Gerard van het Reve (1923 – 2006) tot Het Smelt van Lize Spit (1988) en van Het leven is vurrukkulluk van Remco Campert (1929) tot Wij zullen niet te pletter slaan van Nina Polak (1986).
Is er niets veranderd dan? Toch wel. Naar mijn indruk figureerden de kinderen in de literatuur van rond 1900 als representanten van een betere wereld die voor volwassenen onbereikbaar is, in de naoorlogse literatuur komt de cultuurclash tussen de wereld van de jeugd en de wereld van de volwassenen en het autoriteitsvraagstuk aan de orde. Na de eeuwwende is er van autoriteit bij volwassenen hoegenaamd geen sprake meer (Tirza van Arnon Grunberg) terwijl de natuurlijke goedheid van de jeugd die Rousseau (1712 – 1778) meende te ontwaren, ver te zoeken is (Lize Spit, Het smelt).
Maar wat doet goed en kwaad ertoe als elk van ons de toevallige en kortstondige uitkomst is van de blinde krachten van de markt?