Tien weken lang kregen we elke werkdag een gedicht in onze mailbox. Onze bloemlezing van de Nederlandse poëzie, die we dankzij de service van Laurens Jz. Coster konden samenstellen, groeide tot vijftig gedichten van Vasalis, Lucebert, Gerrit Achterberg, Mischa de Vreede, Louis Th. Lehman, Vroukje Tuinman, Astrid De Wancker, Agnita Feis, Herman Gorter, Leo Vroman, Guido Gezelle, Ida Gerhardt, Hanny Michaelis, Christine D’haen en nog veel meer. Elk van ons onderwierp zeven gedichten aan een nader onderzoek door de verzen nauwkeurig te beschrijven, te begrijpen en te beoordelen.
Dat was nog helemaal niet eenvoudig. Neem nu Het groote lijden van Martinus Nijhoff (1894 – 1953): Daar, in dien duist’ren tuin, ter zijde van / De wereld, riep zijn stem, van ver nog, smeekend: / ‘Waakt met mij, één uur’ – Toen viel alles dicht. Hoe konden wij weten dat de dichter hier het lijdensverhaal van Jezus Christus uit Het nieuwe testament navertelt? En als de predikant in het gedicht Kom haastig! van Okke Jager (1928 – 1992), bidt: ‘Kom haastig, Jezus!’ verstaan wij, die van geen Messias of verlosser weten, de naam achter de komma als een uiting van irritatie. Een vloek zo u wilt.
Of het gedicht Op een made van Kees Stip (1913 – 2001), dat begint met: Dit weekend ging een groepje maden / in Scheveningen pootjebaden. Maden? Dat moet een schrijffout zijn, daar wordt vast meiden bedoeld. Verder lezen maar: De welbespraaktste van het stel / sprak: ‘Makkers, merken jullie wel?. Zie je, het gaat wel degelijk om mensen. Nog twee regels: Er zijn hier heel wat maden bij / die made zijn in Germanij.’ Dat laatste woord zoeken we op met Google en we stuiten op het scheikundig element germanium met het atoomnummer 32, een lid van de koolstofgroep.
Dan wordt het vijfentwintig mei en in Minneapolis, Minnesota in de Verenigde Staten overlijdt George Floyd. Aan corona, hart- en longfalen, volgens het officiële communiqué, aan racistisch politiegeweld volgens ooggetuigen in Minneapolis en op de sociale media. Het is het begin van een demonstratiegolf die op een juni de Dam in Amsterdam overspoelt. Er zijn veel mensen, te veel, vinden de mensen die er niet bij zijn.
Op elf juni bezorgt Laurens Jz. Coster ons een gedicht van Heidi Koren (1975) uit haar tweede bundel Wie dit leest is gek.
Dit gedicht bestaat uit allemaal losse woorden. Het gedicht heeft geen naam. Het gedicht bestaat uit zestien regels. Er is ook geen rijm. Er zijn geen strofen gevormd., zo begint Amanda haar analyse. Daar heeft ze gelijk in. Het gedicht opent met de regels: de embryo | de baby | de peuter | het kind | de tiener | de / puber | de jongere | de jongen | het meisje | de volwassene | de oudere | de / bejaarde | de dode , vijftig keer het bepaald lidwoord de gevolgd door een bijvoeglijk, of een zelfstandig naamwoord. Het eindigt met de regels: de gezonde | de zieke | de gehandicapte | de misvormde / de standaard // de mens
Amanda besluit haar analyse met: Toen ik het gedicht begon te lezen snapte ik het niet helemaal, maar bij de regel: de witte | de zwarte | de donkere | de rest wist ik gelijk waar het over gaat. Ik ben het met de schrijver/schrijfster van het gedicht eens we zijn allemaal mens.
Dag Nico,
Ik zou de analyse van Amanda graag lezen, maar vind hem nergens. Zou jij me willen laten weten waar hij te vinden is? Dank! Groet Heidi Koren
Beste Heidi,
Ik heb Amanda gevraagd of jij haar analyse mag lezen. Als ze dat goed vindt, stuur ik je die toe.
Dank voor je reactie en voor het indrukwekkende gedicht.