Het is beter behoedzaamheid te betrachten bij het spreken over poëzie in vier havo. Er misschien nog niet over beginnen. Bijvoorbeeld hen eerst te herinneren aan de opdracht om boek drie en vier van de leeslijst van acht titels, in duo’s te lezen, elkaar daarover een brief te schrijven en daarna te reageren op de ontvangen brief. Ik heb het nog niet gezegd of iemand steekt een vinger omhoog. Dat er een oneven aantal leerlingen in de klas zit. ‘Geeft niets’, antwoord ik, ‘doen we één triootje’. Uit het besmuikt gegiechel maak ik op dat mijn boodschap is overgekomen en dat de jongelui, zonder dat misschien zelf te willen weten, bekend zijn met het gebruik van dat woord in andere contexten.
De eerste keer dat de vuurwerkramp in Enschede van dertien mei 2000 opdook in de Nederlandse literatuur, was in Bonita Avenue van Peter Buwalda (1971). De eerste Nederlandstalige roman waar een auto in rondreed was De boeken der kleine zielen van Louis Couperus (1863 – 1923): Maar den volgenden morgen, heel vroeg, in den mistigen wintermorgen, daar hotste de ‘kachel’ poeffende en puffende en kanonknallende aan over de Kerkhoflaan, en hield stil voor Van der Welcke’s deur, met nerveuze longschokken nazuchtende als om van vermoeienis op adem te komen, en dit vehikel als van levend en ademend ijzer, in zijn essence-stank, die als was de zure lucht van zijn zweet, verzamelde een groepje slagersjongens en sina’s-appelen-joden rondom zich heen.
Ik was bezig in het laatste deel van de roman Drift van Bregje Hofstede (1988) en kon mijn klas vertellen dat dat boek, bij mijn weten, de eerste Nederlandstalige literaire roman is waarin een trio wordt beschreven. Hoofdpersoon Bregje leidt het in met de zin: Af en toe heb ik een vreemde roekeloosheid, en noteert tegen het einde van het hoofdstuk in haar dagboek: Goh. Ik had gedacht dat ik me een heel ander mens zou voelen. Ervarener en ergens van bevrijd. Is dat zo? Moeilijk vast te stellen. Ik voel me brak, in elk geval.
Ondertussen zijn er twee kratjes met de poëziebloemlezing Domweg gelukkig in de Dapperstraat op tafel gekomen, en een doosje bundels met gedichten uit de mediatheek van Judith Herzberg, Hendrik Marsman, Simon Vinkenoog, Neeltje Maria Min, Levi Weemoedt, Cornelis Paradijs – Meneer, waarom hebben dichters van die rare namen? – Rutger Kopland, Vasalis en anderen. In mijn tas heb ik nog de recente bloemlezing van Ilja Leonard Pfeijffer, de opvolger van de dikke Komrij, de onvolprezen Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten, thematisch gebloemleesd door C. Buddingh’ en Eddy van Vliet, en, voor de broodnodige levende dichters, een aflevering van Het liegend konijn, met daarin het gedicht Dingen gebeuren van Tina van Baaren (1958): je kunt altijd bij toeval ergens terecht komen / in de shit bijvoorbeeld acuut en kniediep en steeds / zijn er drie opties: vechten vluchten verstijven / . We gaan in groepjes van twee of drie of vier een magazine maken waarin we per leerling zes zelfgekozen gedichten presenteren.
Als iedereen met een bundel of een bloemlezing naar zijn plaats is teruggekeerd blijft er één leerling achter. Tussen de overgebleven werken vindt hij niet wat hij zoekt. Ook niet onder andere boeken op de bodem van het krat, in een hoekje van de doos of verstopt achter Het liegend konijn.
Drift zit er niet tussen.