Vraat

‘Leven in een huis / als in een lichaam’ Een slak, denk je, schaal- en schelpdieren. Maar er is niets in de regels die volgen dat deze gedachte houvast geeft. Het gedicht maakt deel uit van een cyclus van negen gedichten die ‘weg/verdwenen’ heet en gaat over de sloop van de galerij van het Paleis voor Volksvlijt in Amsterdam. Om precies te zijn schreef Gerrit Kouwenaar (1923 – 2014) deze gedichten naar aanleiding van foto’s die Jack Jacobs ervan maakte. We schrijven het voorjaar van 1961.

Een herinnering durf ik het niet te noemen. Wel is er de hardnekkige overtuiging dat ik daar was. 1961, ik was nog geen vijf jaar, wat kon ik me herinneren? Dan moet het in 1959 of 1960 geweest zijn. De foto’s van Jacobs roepen niets bij me op. Die van Philip Mechanicus en Cor van Weele misschien al iets meer. In september 1960 werd de galerij gesloten, de winkels trokken weg, de etalages verdwenen achter hout. Namen mijn ouders mij vlak voor de sluiting mee om nog een keer te kijken?

Wiel Kusters (1947) schreef zijn proefschrift over de cyclus weg/verdwenen, op zoek naar de poëtica van de dichter. Hij schrijft: Hoofdzaak is dat hier drie begrippen met elkaar in verband worden gebracht: leven dat de plaats inneemt van het meer gebruikelijke ‘wonen’, huis dat in deze context – die van het gedicht en die van de cyclus – met ‘breken’, ‘bouwen’ en ‘steen’ geassocieerd kan worden, en lichaam dat eerder aan ‘groei’, ‘verval’ en ‘vlees’ doet denken. Nee, aan ‘steen’ geen gebrek in deze cyclus en aan ‘vlees’ in het oeuvre van Kouwenaar evenmin.

Anna Enquist (1945) ontmoette Kouwenaar begin jaren negentig, het was het begin van een vriendschap die duurde tot de dood van Kouwenaar. Haar herinneringen aan die vriendschap heeft ze opgeschreven in een privé-domeindeeltje dat de titel Een tuin in de winter kreeg. Mij trof een passage waarin Enquist een verband legt tussen de aandacht van haar vriend voor zijn lichaam en die voor het huis waarin hij woonde. Het heeft me altijd verbaasd hoe slecht Gerrit op het gebied van de geneeskunde was georiënteerd. Het lichaam was een raadselachtige, duistere substantie binnen de huid. Alleen de tractus digestivus was in de beleving en in de gedichten aanwezig, al wordt daar, behalve soms een perzik, voornamelijk vlees en  brood gegeten en dan meestal nog symbolisch ook. Hoe de badkamerafvoer in Frankrijk liep en hoe die lekkage bij de buurman kon veroorzaken wilde hij precies weten, maar hoe zijn eigen bloedsomloop functioneerde weigerde hij onder ogen te zien.

Zijn laatste gedichten bundelde Kouwenaar in 2005 onder de titel het bezit van een ruïne – over leven in een huis / als in een lichaam gesproken – . De dichter probeert het onvermijdelijke onder ogen te zien: de luide passant in het zoveelste heden / laat zijn ogenblik los in dit inzicht van leegte / en ziet hoe het uitwist in lagen van stilte / en doorziet zijn inwendige en hij schrikt zich

Anna Enquist is te streng voor haar vriend. In de bundel zonder namen, waarin weg/verdwenen een tweede druk beleefde, is er meer dat de pot schaft: en dat is eten, zich duur- / zaam te goed doen, zich voeden // vers knapperend brood van deugd / en ondeugd, zeer nachtelijke spijzen / hazepeper en room

Ergens daarna is mijn herinnering aangevreten, verteerd tot een vaag déjà vu.

Dit bericht is geplaatst in eten & drinken, lijf en leden met de tags , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *